het den ouden roofridder niet in de eerste plaats een wellust ware, van eigen stoute daden op te halen ! — Eindelijk voldeed de zinbouw in 't oude couplet niet aan alle eischen : een tusschenzin van twee regels die den hoofdzin middendoor breekt!

Yraagt een lezer hier misschien, of Staring voor zich zelf zoo nauwgezet geredeneerd heeft vóór en terwijl hij omwerkte; dan is het antwoord : weten doe ik het niet. En wil men liever spreken van „dichterlijke intuïtie ', men ga zijn gang, de uitkomst is dezelfde. Het redeneeren is ook op verre na niet de hoofdzaak ') : want menigeen (tenzij dan een andere Staring) die met veel of weinig moeite zou kunnen komen tot een dergelijke critiek a priori als verondersteld wordt dat Staring hierboven leverde, zou bij eigen omwerking

menig couplet van 1820 nog volmaakt verbroddelen. Iets

anders toch is het, eene leemte of een oneffenheid te voelen, iets anders haar te vullen of te vereffenen.

Intusschen hoop ik, dat de lezer begint te beseffen, wat Beets bedoelde met het gezegde dat „de vergelijking als oefening van onzen schoonheidszin veel nut kon hebben" : dewijl ze vrij veilige gelegenheden schept tot détail-critiek, die .... aan zelf critiek voorafgaat misschien !

8. Folpert, c. 7 luidde vroeger :

»Hebt dank, die willig tot mijn kamp En aan mijn disch verseheent!"

Alzoo : kamp en disch in een lijnrechtfront, pal naast elkaar gezet. Hoeveel juister overgang van c. 6 naar de volgende regels van c. 7 vormen deze twee regels:

»Hebt dank, die willig aan mijn disch Als om mijn vaan verseheent!"

Immers, over de vereeniging rondom zijn standaard heeft hij pas gesproken, daarop mag hij dus terugwijzen als hij over gezamenlijk tafelgenot wil beginnen. Is daarenboven „om mijn vaan" niet juister dan het dubbelzinnige „tot mijn kamp" ?

9. Id. Yoor de tegenwoordige strophe 11 stond er in den ouden druk :

i) »En heelemaal niet uw critiek a posteriori" voegt de lezer volkomen terecht mij toe.