doofd door het rood-bruin gesnor van een voorbijgaand rijtuig.

Dan gooit hij opstaand die stille massa van zich af en eene

groote verteedering vloeit in zijn hart.

*

* *

De huizen stonden hoog in het wit hunner raamlijstingen, in het ongelijk hunner stoepen, het binnen-behangene van hun geelwit gesteven achter glas, het warm-schemerend hunner verwelktgeziene bloempotten.

Het gejakte uit-lijven van vrouwen.

Ze stonden zwijgend in het ontroering-open-beneden hunner deuren waar samen-groepten de buren op de hooge stoepen-hoogen.

Ze stonden, de huizen, rijend naast elkaar, dof-steen-geolied en wit, door-wormd door vrouwe-gordijnen-netheid.

Ze stonden, heen-grachtend, heen-gevelend, toppend, dalend en rijzend.

De langzaam-doorschovene-van-karren, de éen-ding-pratende stilstaan-en-wachtvolte.

"Waar koper blonk, hoofd-bewegend helm-koper rustigverwegend wacht koper, flikker lij n-koper.

De uitramende bovenhuizende vrouwen.

En stil stonden de huizen, de hooge wit-nette-omhoog-gangen der heenzijdende zwijg-huizen.

En zwijgend onder het geweldige feest-tonen van die — hooger en hooger en kleiner — musiceeren in zwart en zacht klein vleezen uitzien boven styf-neer-puntend wit, is het hoorende Leven het geruischloos even-bewogen-gezien der hoofden in de volle muziekovergieting en het zachtjes zich wenden binnen de keurige rijen; en is het in de groote lucht ruimte het rauw-schrille van een menschenkuchje en het warm getinte reuk-geprikkel door zoovéél gebadene, zorgzaam-behandelde menschen bijeen: de even-muskus-geuren der ingeregen busten kittelend de maag naar rijkdom en weelde.

Yan de over-en-weersche huize hoogen naar de lagende straatverte, de straat engende-verte, de snel dalende toppen rijing stekend de lucht af; de heet-wiebelend gevoelde boven de pijn-trillende oogleden — en, onder het stil-vale pannenrood van tusschen-gévelende daken.