voor mijn koortsachtiger! dorst ergens een lavende bron bestond en moest bestaan. Naar menige denkbeeldige bron, de heilige bronnen van onze dagen, reisde ik 1): naar groote mannen, groote steden, groote gebeurtenissen, maar vond nergens heul. In vreemde landen en in bekende, in woestenijen en in de warreling der verpeste beschaving was het steeds hetzelfde; „hoe kon de zwerver aan zijn eigen schaduw ontsnappen ?" Echter steeds voorwaarts! Het was mij, alsof ik groote haast had; alsof ik iets doen moest, maar niet wist wat. Uit de diepte mijns harten riep het mij toe! Voorwaarts! De winden, rivieren, de gansche natuur schreeuwde mij toe: voorwaarts ! A ch Gott! ik was in éen woord een kind des tijds.

Zijn geest verkeerde in „een dolzinnige gisting, waaruit, naarmate zij feller is, ook een helderder product eens te voorschijn zal worden qebrachtP

Het vreeslijkst evenwel was, dat hij, mèt zijn uitzicht of ook maar hoop op een goed aardsch bestaan, alle begrip van een hooger

wereld had verloren.

„De twijfel was tot ongeloof verduisterd. Schaduw na schaduw bedekte langzamerhand de ziel, totdat zij in een blijvenden, sterloozen, helschen nacht gehuld was." En wat dit beteekent kunnen die lezers weten „die ernstig hebben nagedacht over het menschelijk leven, en, in tegenstelling met de Winst- en Yerlies-Philosophie, gelukkiglijk ontdekt hebben dat Ziel niet synoniem is met Maag. Die met onzen vriend weten, dat voor 's menschen welzijn, Geloof het eenig noodzakelijke goed is; hoe met het geloof gewapend voor 't overige zwakke martelaars geduldig schande en het kruis kunnen dragen, en zonder het geloof wufte wereldlingen hun ellendig leven te midden der weelde door zelfmoord eindigen." Zij zullen inzien dat voor een zuiver zedelijke natuur het verlies van haar godsdienstig geloof, het Yader-vertrouwen, het verlies van alles is.

Nu mocht hij uitroepen : „Is er dan geen God, of op zijn best een afwezige God, die van den eersten Sabbath af werkeloos neerzit op het uiteinde van 't Heelal en dat ziet loopen?" — Nu mocht hij vragen of 't woord Plicht geen beteekenis meer had; wat men toch wel meende met de voorspiegeling van „het geluk van een gerust geweten" ; twijfelen of „de heldhaftige begeestering die wij

1) Dit ter waarschuwing van hen die Carlyle zouden willen beschuldigen van »bodemlooze subjectiviteit.»