Bij het overdenken van de algemeene quaestie, de levensvraag, van de psychologische litteraire critiek 1): of het mogelijk is een schrijver geheel uit zijn geschriften te kennen, — moet wèl onderscheiden worden tusschen schrijvers en schrijvers. Er zijn er, die „zich bloot geven", die openhartig zijn, die zich laten gaan, die hun afwisselenden zielstoestand steeds in hun werken laten weerspiegelen, t zij bewust of omdat ze niet anders kunnen. Dezulken zou ik lyrisch willen noemen ; en op hen kunnen zonder vrees voor al te groote misgrepen psychologische proeven worden genomen. — Maar ook zijn er schrijvers die — noem het een meer elastischen geest hebben, zich geheel inleven in de karakters hunner gansch verschillende helden en heldinnen, die eigen gedachten, gevoelens, begeerten, hartstochten ... als angstvallig in zich wegsluiten en hoogstens vermalen tot vreugd en leed, vrees of hoop van andere personagien. In een andere dan de gangbare beteekenis van het woord zou ik die „episch" willen noemen, omdat ze achter, luiten hun werk staan. Heeft men niet in vollen ernst de vraag opgeworpen of niet de werken die op naam van Shakespeare staan, moesten toegeschreven worden aan Baco van Yerulam, den soi-disant vader der inductieve methode i En is er niet een verwoede strijd gevoerd over de vraag of Homerus een persoon was of een mythe, d.i. dan een menigte verschillende personen ?

Nu lijkt me wel is waar De Génestet in hoofdzaak lyrisch; maar ten eerste lees ik in zijne gedichten iets anders, iemand anders dan zijn levensbeschrijvers, Tiele vooraan en Huet misschien uitgezonderd, in hem gezien hebben. En ten tweede lijkt het me toe dat De Genestet zich dikwijls in zijne gedichten maar ten halve gegeven heeft.

Om dit te bewijzen zou aangehaald kunnen worden Niet voor de menschen. (Ged.4 228) :

Voor de menschen klaag uw leed Niet te Juide, niet te lange,

Niet te bange:

Meest vertooning scheurt haar kleed

Stilte is tolk van 't diep gemoed Meer dan wanhoops tranenvloed.

In Eigen Haard van Juni 1886 (bl 332-4) geeft J. van Loenen Martinet eenige beschouwingen en een brief van De Genestet. Zeer interessant is het ook, het oordeel te lezen van een tegenstander, Dr. H. J. A. M Schaepman (onder den pseudoniem E. L. C.) in De Wachter 1878, 'l 58-65.

i) Zie N. en Z. hiervoor bl. 149'