verlicht hem. Ook op het gebied der poëzy, in menig opzicht, „vergetende hetgeen achter is," blijft „ontwikkeling" zijn leus en zijn lust. Het rijpere leven geeft rijpere stof vaster wordt de hand, scherper de blik, dieper de gedachte; en de sympathie, die liy van vele zijden zoo onverdiend en toch zoo mild genoot, blijve steeds zijn loon en zijn kroon. En dit alles zij geen illusie."

De lezer meesmuile niet om die „zoo onverdiend" genoten sympathie, denkend aan het verzoek van den juist 22-jarigen auteur. Voor het minst voele hij de bekoring van dat slotzinnetje : en dit alles zij geen illusie !

Men zou, met den vinger bij het jaartal 1851, de waarde van deze belofte kunnen verkleinen. Maar m. i. krijgt het bovenstaande eigenaardige beteekenis door het geschrevene, tien jaar later, tien jaar dus nadat „de eerste korte periode was afgesloten", „over den titel" van zijn Laatste (gedichten) der Eerste (periode) : „Het (bundeltjen) lijdt nog te veel, in menig opzicht, aan de zwakheden en gebreken, die men aan mijn „Eerste Gedichten" verweten heeft. Daarom achtte ik het niet overbodig maar gepast en bescheiden, u, mijn belangstellende lezers, te herinneren dat dit boeksken eigentlijk anterieur is aan de Leekedichtjens en voor een goed deel nog behoort tot een vroegere periode van mijn leven, ook van mijn dichterlijk leven. Daarom ook wist ik deze gemengde vaerzen onder geen beter opschrift te vereenigen, dan het nu gekozene: Laatste der Eerste. Ik mag vertrouwen, dat gy ook zonder nadere verklaring den zin en de gedachte van dit opschrift — nog eens een voorreden, in nuce — wel zult willen verstaan. Ontfangt ze dan- met liefde, als de eerste, deze laatste bloesems eener lente, die rijk is geweest aan weelde en — weemoed. Sluit dat '„laatste" nu in, dat er thans vruchten zullen komen ? Ik weet het niet, ofschoon ik de vermaning versta. Ik geloof alleen — lees my de g van geloof s.v.p. niet het onderstboven — dat er nog wel andere snaren op mijn speeltuig kunnen weerklinken, dan die tot nu toe met hun teederen toon slechts een vriendelyk oor hebben gestreeld. Ik hoop alleen — en, ce n'est pas jurer gros ! — dat ik nog misschien wel iets beters zal mogen geven, dan ik gaf tot heden — voor t minst zoo na al de donkere dagen het zonnetjen nog eens wêer kan en mag schijnen in mijn leven iets helderder dan op dezen graauwen Lentedag — het zonnetjen, zonder hetwelk op den duur de moed en de lust tot den arbeid kwijnt en de bloesems