wel vallen, maar de knoppen niet tot vruchten kunnen rijpen" .. ,1).

Hieruit blijkt niet geheel duidelijk of De Génestet de Leekedichtjes beschouwde als vruchten van de nieuwe periode, dan wel als nog bloesems der lente.

Toch zijn ze niet meer zuivere onder-onsjes, 2), in zooverre dat de dichter reeds van een eigen standpunt uit, als iemand die op eigen beenen staat, de bewegingen om hem heen aanziet, overziet en verklaart; omdat en voor zooverre hij „zich losmaakt van zich zeiven en buiten de hem omringende wereld gaat staan, van medespeler waarnemer, van waarnemer verslaggever geworden is" 3). Wel richt hij zijn belangstelling nog uitsluitend op het kerkelijk, of wilt ge liever het godsdienstig leven in den lande; maar het Nederland van voor een halve eeuw, zoo het al niet godsdienstiger was dan het tegenwoordige, stelde in ieder geval heel wat meer belang in theologische vraagstukken 4) dan wij, die ons het best in kunnen denken in dien tijd, ziende de gloeiende belangstelling rondom ons in sociale problemen. Het schijnt daarom niet gewaagd, te veronderstellen dat De Génestet, eenmaal uit de kerk getreden, ook voor andere, meer actueele en meer omvattende vraagstukken oog en hart gekregen had. M a. w. meen ik dat de Leekedichtjes indien ze al niet tot de tweede periode behooren, deze toch als inluidden, er den overgang toe vormden.

Blijft de vraag, of De Génestet geslaagd zou zijn in zijn meeromvattende plannen.

Op deze vraag nu, de hoofdvraag van dit opstel, moet het antwoord zijn: zeer, zéér waarschijnlijk niet.

En wel, omdat de dichter geen staal genoeg in zich had voor die taak.

Niet alleen wist De Génestet wanhopig weinig, — zelfs in zijn eigen vak, de geheel vrijwillig 5) gekozen theologie werd hij door

1) Klinkt dit alles daarom zoo diep weemoedig, omdat we het slechts eenige maanden voor zijn dood geschreven weten?

2) Wat Huet er ook van gezegd hebbe.

3) L. T. III 75.

*) J. v. Loenen Martinet (Eigen Haard '86 bl. 332), den indruk herdenkend dien de Leekedichtjes bij hun verschijnen maakten, roept uit: »en wie. al was hij geen theoloog, deed toenmaals niet een weinig aan theologie ?"

r>) Zie Huet L. F. III 62 en 63, waar men herinnerd wordt behalve aan Leekedichtje no. 58 aan een anderen dominé, v. Koetsveld, Pastorie van Mastland, 7e druk bl. 79: »Ja, 'k wil 't maar bekennen: toen ik reeds als kind mijn tegenwoordigen standplaats begeerde, was het misschien meer