zeer zeker de persoon, die iets verricht, maar niet datgene wat door het werkwoord wordt uitgedrukt. De houthakker toch slaat, hakt, zaagt, beukt, trekt of wat hij verder mag bedenken en uitvoeren om den boom tegen den grond te krijgen, maar met het werkwoord vellen heeft het woord houthakker een geheel andere betrekking van bijv. in den zin de houtkakker slijpt den bijl met het werkwoord slijpen Onderwerp van vellen is hier zeer zeker de houthakker, maar de beteekenis van dien zin is: de houthakker maakt dat de boom valt en doen vallen beteekent vellen. Men vergelijke de beide uitdrukkingen: de houthakker velt den hoorn en de houthakker doet den boom vallen, dan ziet men dadelijk het verschil. In den laatsten zin toch is de houthakker de persoon die iets doet, in den eersten zin de man, die maakt dat er iets gebeurt, zoo ook : het paard drinkt; hier doet het paard iets. Maar we vinden bijv. in een oud verhaal de uitdrukking : de grijsaard drenkte de hemelen en hier vinden we volstrekt niet verteld, wat de grijsaard eigenlijk doet, water scheppen, water putten, den dieren een bak met water voorhouden of de dieren naar de drinkplaats geleiden, van dat alles vernemen we niets, maar heel duidelijk staat er, dat de grijsaard maakte dat de kemelen dronken. De grijsaard is dus oorzaak (Latijn : „causa') dat de kemelen dronken.

Dit laatste woord dronken brengt ons van zelf tot een andere vraag betreffende de vervoeging der werkwoorden. We hebben hier naast elkaar staan de werkwoorden drenken en drinken. Als we nu tot recht verstand der zaak streng wetenschappelijke terminologie laten rusten, dan zouden we ons zoo eenvoudig mogelijk uitdrukkende de zaak aldus kunnen voorstellen: We hebben hier te doen met twee werkwoorden: drinken en drenken. Hierbij valt het ons op, dat men vervoegt: drinken, dronk, gedronken. Dat dit werkwoord sterk vervoegd wordt is het bewijs, dat we hier met een ouderen vorm te doen hebben, immers door afslijting of welk ander woord men daar ook voor wil gebruiken, wordt de taal wel regelmatiger, eenvoudiger, gelijkvormiger in zijn verschillende deelen maar niet omgekeerd. Dit blijkt o. a. uit de omstandigheid, dat bij lachen het imperfect niet meer klinkt loeg, zooals bijv. in Y a n Alphen's „Zegezang der Matrozen bij de verovering der Spaansche Zilvervloot'':

Daar zagen wij de kisten staan Daar loeg aan alle kant