dacht over de vakvereeniging als standsvereeniging. Wij citeerden daarom alleen zoodanige stukken, als waarvan vaststaat, dat ze door den Paus uitdrukkelijk zijn goedgekeurd. Wij onthielden er ons dus van, om de uitspraken van vooraanstaande katholieke sociologen, uit verschillende landen, hier weer te geven, hoewel zij zich in volkomen gelijken geest uitspraken. Maar zóózeer kon men, totdat eerst in 't laatst der i ge eeuw in Duitschland een andere weg werd ingeslagen, hier van een communis opinio in de katholieke sociologie spreken, dat Max Turmann, na in zijn overbekend werk: ,,Le CathoticiSme Social depuis VEncyclique Re rum Novarum" (Paris, 1900) in het vierde hoofdstuk een uitvoerig overzicht te hebben gegeven van de meeningen der Katholieken in de verschillende landen over „Vorganisation professionelte", op blz. 94 tenslotte tot deze conclusie kon komen:

„Uit dit alles kunnen wij concludeeren, dat de sociale katholieken de oprichting eischen van v a kvereenigingen, niet slechts met een zuiver ec onomisch doel, maar uit het waarlijk verheven sociale oogpunt: zij willen verzekeren, volgens de uitdrukking van het Italiaans che program, de organische re constitutie van de maatschappij, die thans vergruizeld is door een noodlottig individualism e."

Rest de vraag: deelt Paus PlUS X deze sociale grondgedachte van Zijn grooten Voorganger?

Deze vraag mag onvoorwaardelijk bevestigend worden beantwoord.

Ziehier waarom:

Vooreerst verklaarde Z. H. PlUS X in zijn bekend „Motu proprio" van 18 December 1903 met nadruk te handhaven, wat Zijn zalige Voorganger, Leo XIII, had geleerd en voorgeschreven. (Zie „De Christen-Democratie én het M\otu-Proprio van Paus Pius X", door P. B. Bruin, S.J. (Leiden, Futura, 1905, — Volksbibliotheek, no. 3).

Vervolgens was het bovenvermelde, door Leo XIII uitdrukkelijk goedgekeurde, Sociaal Program der Italiaansche Katholieken door plus X, toen nog Kardinaal Sarto, patriarch van Venetië, met warmte geprezen. (Zie K■ S. W 1903, blz. 434).

Verder schreef Paus Pius X den 20 Febr. 1907 aan de voorloopige Bestuursleden van de „Economischsociale Vereeniging voor de Italiaansche Katholieken":

„Welke instellingen bij voorkeur zullen bevorderd worden in den boezem Uwer Vereeniging, het staat aan Uw vindingrijke liefde dit in te zien. Maar de meest opportune schijnen ons te zijn die, welke men met den naam van vakvereetiigingen aanduidt, daarom bevelen "wij U opnieuw en met aandrang aan voor dezer stichting en goeden gang ijverig te willen zorgen. Derhalve moet gij ervoor zorgen, dat degenen, die er lid van moeten worden, behoorlijk worden voorbereid, d.w.z., dat zij van competente personen leeren de natuur en het doel der vereeniging, de plichten en r€:fhten der christelijke arbeiders, tenslotte de onderwijzingen der Kerk en de pauselijke documenten, die meer in het bizonder op het vraagstuk van den arbeid betrekking hebben." (Acta Pii X, T. III blz. 38).

En in zijn Brief over Le Sitlon (K.S.W. 1910, blz. 445—454) schreef de Paus, dat de Priesters overtuigd moesten zijn,

„dat de Kerk, die nooit het geluk van het volk heeft verraden door compromitteerende overeenkomsten aan te gaan, zich niet van het verleden heeft los te maken, en dat het voldoende is om met behulp van de ware werklieden der sorciale hernieuwing, de organismen, door de Revolutie gebroken, weer op te nemen en ze aan de nieuwe verhoudingen, geschapen door de materieele ontwikkeling van de hedendaagsche maatschappij, aan te passen in denzelfden Christelijken geest, die hen altijd bezield heeft. Want de ware vrienden van het volk zijn [geen revolutionairen, geen nieuwigheidszoekers, maar mannen van de traditie." (K- S. W 1910, blz. 453).

Tën slotte wordt dit nog uitdrukkelijk bevestigd door de Encycliek Singutari Quadünt, gewijd juist aan het vakvereenigingsvraagstuk. Deze Encycliek immers is in twee deelen gesplitst ; het eerste gedeelte behandelt het vraagstuk in het jalgemeen; het tweede gedeelte is gewijd aan de interconfessioneele vakvereenigingen in Duitschland. En nu is dit het zeer frappante, dat in dat eerste gedeelte, (waarin de Paus zegt, hoe het moet zijn, hoegenaamd geen onderscheid wordt gemaakt tusschen algemeene arbeiders-vereeniging en vakvereeniging, terwijl dat onderscheid alleen gemaakt wordt in het tweede gedeelte, waarin de Paus zegt, hoe het in Duitschland mag zijn, zoolang niet anders wordt beslist, nl. dat daar onder bepaalde voorwaarden de interconfessioneele vakvereenigingen kunnen geduld worden; en nu is een dier voorwaarden, dat de katholieke leden der interconfessioneele vakvereenigingen tevens lid moeten zijn van een katholieke arbeid ersvereeniging.

* *

*

Wij meenen dus uit het voorafgaande deze conclusie te mogen trekken: jin Be officieele stukken, encyclieken en goedkeuringen, van Paus Leo XIII en Paus PlUS X treft men niet aan een scheiding tusschen algemeene arbeiders-vereeniging en vakvereeniging. Integendeel, steeds wordt als de arbeiders-organisatie beschouwd de vakorganisatie.

Geenszins ook vindt men in deze stukken de opvatting gehuldigd, dat de vakvereenigingen zouden zijn zuiver economische vereenigingen; integendeel, met nadruk wordt het uitgesproken, dat zij op de eerste plaats hebben te vervullen een godsdienstige taak en een sociale taak.

Een onderscheiding tusschen stands- en vakvereeniging wordt evenmin aangetroffen; wel blijkt uit alles, óók uit de herhaaldelijke verwijzing naar de gilden, dat de vakvereeniging wordt beschouwd als de standsvereeniging.

Slechts eenmaal vinden wij het afzonderlijk bestaan van arbeidersvereeni gingen erkend n a a s t de vakvereenigingen, en dat in de Encycliek Singutari Quadam. Maar let wel: die onderscheiding komt niet voor in het eerste gedeelte dier Encycliek, waarin de Paus zegt, hoe het moet zijn, — maar alleen in 't tweede 'gedeelte, waarin de Paus verklaart, hoe het in Duitschland mag zijn,