twijfeld de aandacht verdienen der lezers van het K. S. W., maar de perken eener eenvoudige „boekbespreking'' verre te buiten gaan. Wij zullen ons tot de opsomming bepalen en, liever dan vluchtig heenloopen over elk hoofdstuk in het bijzonder, den lezer met één enkel meer van nabij doen kennis maken. Hij krijgt dan een indruk van de wijze, waarop, en den ernst, waarmede de schrijver zijn stof heeft behandeld, en mogelijk komt de lust, het geheele boek te lezen en te doorwerken.

Kiezen wij hoofdstuk III: De landelijke bevolking.

A. Dichtheid der Bevolking.

Het Waesland is dicht bevolkt: 351 inwoners per vierk. K.M, in 1909, tegen 236 in 1830. „De aanwas der bevolking is dus sterk geweest, en die hoeven wij nu na te gaan. Het is een klaarblijkende waarheid, dat een volk groeit met de geboorten en vermindert met de sterften, de in- en uitwijking nochtans is een derde factor, die de werking der twee andere kan belemmeren of steunen."

De loop van het geboortecijfer is aldus: 1824 41.1 per duizend.

1875—84 35-9 »

1884—93 34-3 „

1905—09 33.7 „ „

De loop van het sterftecijfer:

1824 26.62 per duizend.

1875—84 24.2 „ „

1884—93 10.2 1905—09 13.2 „ „

De bevolking groeide regelmatig aan en kwam van 106.931 in 1831 op 169.211 in 1905.

„Den sterken aanwas hebben wij te danken aan ons hoog geboortecijfer, dat steeds hooger stond dan in de andere Oost-Vlaamsche gewesten, alhoewel het eenigszins verzwakte, maar vooral aan het feit, dat wij geene ontvolkingen kenden in het midden der eeuw, lijk onze naburen."

Toch kent men ook in het Land van Waes de z.g. „uitwijkingen" (den trek naar den vreemde), en Mr. thuysbaert geeft de beteekenis ervan met een schat van cijfers aan. Na den groei der bevolking te hebben geschetst, brengt de schrijver ons nader in kennis met het volk zelf.

B. Het karakter van de Waesche bevolking. Men moet het karakter onderscheiden naar den aard

van den grond, waarop het volk leeft: Polder- en Hoogland. De polderboer is trotsch en gevoelt zich onafhankelijk. Hij ontvangt U, gezeten in een leunstoel, en zal niet zelden wijn aanbieden. Laten wij even den schrijver aan het woord:

„ „Geen adeldom houdt zich zoo boven de menigte als de Polderboeren zich boven de Hooglanders stellen", zei mij een gemeentesekretaris van een aan den Polder grenzend dorp. Op den militieraad, zei hij, zullen altijd de burgemeesters van den Polder aan den eenen kant der zaal blijven zitten, zonder zich met die uit den Hoogen te vermengen, hoewel er geen schijn van misverstand tusschen beiden heerscht. Met een boerin uit den Hoogen trouwen

is onder den stand trouwen, hoe rijk zij ook moge zijn." Van de Hooglanders spreken vooral hun beleefdheid, gedienstigheid, werkkracht, arbeidslust en eerlijkheid.

Wat deze laatste betreft, in 1843 schreef de Duitscher C. A. Lincke van het Vlaamsche volk:

„Het heeft inzonderlijk een zoo grooten eerbied voor allen vreemden, hetzij Staats- of privaateigendom, dat vaak oogsten een gansch jaar in het open land ver van alle woningen blijven staan, dat kudden vee menige nachten op opene weiden zonder hoede loopen en akkergetuigen op het veld blijven, en zonder de drukke bevolking in acht te nemen, zelfs in de oorlogsjaren, toen velen zoo ongelukkig waren, dat zij zich met wilde kruiden en wortelen voeden moesten, kende men geene voorbeelden van diefstal."

Minder gunstig is hetgeen Mr. thuysbaert ons omtrent de zedelijkheid van het Waesche volk mededeelt. Met name wordt geklaagd over „lichtzinnigheid in den huwelijken staat". Het schijnt moeilijk te zijn, de oorzaken dezer lichtzinnigheid vast te stellen.

„Eene stem rekende dit den geuzenstrijd toe, die een verderfelijken invloed op den Waeschen landman zou gehad hebben; en nu nog hoort men niet zelden zeggen, zinspelende op de zeden der Zeelandsche buren: het riekt naar den Hollander; op de lagere klassen zal ook wel het vroeger woekerend pauperisme ingewerkt hebben."

Het zou zeker de moeite loonen, dit vraagstuk eens ernstig te onderzoeken, en het spijt ons wel, dat de schrijver het klaarblijkelijk onopgelost heeft moeten laten. Zeker is het, dat de zedeloosheid in haar meest verfijnden en mensch-onwaardigen vorm het I-and van Waes nog niet is binnengedrongen. Het cijfer der geboorten is prachtig.1) Maar hierdoor moet men het oog niet sluiten voor een betreurenswaardige uiting van onzedelijkheid: de onechte geboorten. Per 1000 ongehuwde vrouwen van 15—50 jaar telde het Land van Waes van 1896—1900 15.7 onechte geboorten. Hooger staan Eecloo met 16.6 en Gent met 16.7. Op Waesland volgen Dendermonde, Oudenaarde en Aalst, achtereenvolgens met 11.8, 12.6 en 13.4.

In het volksleven en wat daarmede verband houdt, vinden wij zeker eenigszins, zij het dan ook niet volledig, een verklaring van dit verschijnsel. Hierover in een volgend artikel.

Eindhoven. Dr. L. DECKERS.

1) 1896—1900: 290 geboorten per 1.000 gehuwde vrouwen van 15 — 50 jaar.

HET ELECTRICITEITSVRAAGSTUK. — VI.

Economische verhoudingen van gasfabrieken en ' centralen.

In de technische vaktijdschriften „Journal für Gasbeleuchtung" en „Elektrotechnisch Zeitschrift" is in de tweede helft van verleden jaar een zeer belangrijke polemiek gevoerd tusschen gas- en electrotechnici over de vraag: Welke soort van licht- en krachtfabrieken voor het gemeentelijk bedrijfsleven het meest voordeelig is.