De electriciteitswerken der gemeente Amsterdam hebben in totaal volgens het verslag over 1912 gekost f 8.800.000. Zij hebben in dit jaar nuttig afgeleverd 271/2 millioen K.W„U. De aanschaffingswaarde per 1000 K.Wj.U., nuttig afgegeven energie heeft dus bedragen: f 320.

De enorme afwijking dezer cijfers van die, door Dr. Hase gepubliceerd, wijst er reeds op, dat, vooral in de onderhavige strijdvraag, groote omzichtigheid, geboden is bij het lezen van cijfers, en dat men zich vooral heeft te wachten geen voorbarige conclusies te trekken uit getallen, wier wijze van samenstelling niet bekend is. Het zal ook uit de beschouwingen die nog zullen volgen, blijken, dat in de kwestie die ons bezig houdt, de voorstellingen van weerszijden niet altijd even objectief zijn geweest. Hierin heeft juist voor mij eene reden te meer gelegen om als buitenstaand toeschouwer, dezen interessanten strijd met onbevangen blik te

volgen en mijne bevindingen te publiceeren.

* *

*

In de „Electrotechnische Zeitschrift" van November 1912 is de Heer Friedrich ross uit Weenen met den schrijver uit het „Journal für Gasbeleuchtung" in het strijdperk getreden.

In zijne inleiding zegt deze electro-technicus, dat hij het thema van eenigszins andere gezichtspunten uit, zal behandelen, eerstens omdat de cijfers van den Heer Hase, doordat deze geen namen noemt, niet te controleeren zijn maar ook, omdat hij meent, dat al zouden deze cijfers juist zijn, zij geen goed inzicht verschaffen in de zaak, waarover het gaat.

De Heer ROSS kiest daarom twee andere uitgangspunten.

De winsten der Gas- en Electriciteitsfabrieken dragen in belangrijke mate bij tot de inkomsten van alle groote gemeenten, die deze bijdragen hunner bedrijven in hunne huishouding niet meer kunnen missen. Het is daarorrt zaak voor ieder gemeente-bestuur, om te weten:

1. welke de kostende prijzen zijn, waartegen één M3 afgeleverd gas en één K. Wi. U. nuttig afgegeven electriciteit geproduceerd worden;

2. Tegen welke verkoopsprijzen beide eenheden verkocht moeten worden om een voldoende, liefst zoo groot mogelijken afzet te vinden.

Eerst wanneer deze cijfers vaststaan, kan eene beslissing genomen worden, of in eene bepaalde gemeente de verkoop van gas, dan wel van electriciteit, het meest gepousseerd dient te worden.

Wanneer bij deze vergelijking zou blijken, dat bij prijzen, waarbij de afnemers de voorkeur geven aan electriciteit boven gas, de winst voor de gemeente gelijk blijft, dan kan de beslissing niet moeilijk zijn, omdat bij vrije keuze, electriciteit althans voor verlichting en motoren-gebruik ongetwijfeld den voorrang heeft verworven boven gas.

Om eene eenigszins bruikbare vergelijking te kunnen maken, neemt ook de Heer Ross als basis zijner berekeningen de nuttig afgegeven hoeveelheden en stelt

daarna vast hoeveel „die reinen Betriebsauslagen" dus de zuivere bedrijfskosten zijn, (bij gasfabrieken natuurlijk na aftrek van de opbrengst der nevenproducten) zonder den factor kapitaal in aanmerking te nemen. Deze bedrijfskosten verhoogt hij dan in beide gevallen met 8.5o/o van het aanlegkapitaal, om de totale bedrijfskosten te verkrijgen. Het getal 8.5 0/0 is gebaseerd op het gemiddelde, dat bij een groot aantal electrische centrales voor rente en afschrijving ten laste der exploitatie-rekening wordt gebracht.

Terwijl director Hase als bedrijfsdrukte aanneemt de verhouding tusschen het totale productievermogen en de jaarlijksche productie, drukt de Heer Ross den belastingsfactor uit, door te berekenen het cijfer der jaarlijksche productie gedeeld door de maximum productie, zooals dit in de electro-technische praktijk gebruikelijk is.

De Heer ROSS heeft zijne gegevens verzameld in twee uitvoerige tabellen, waarvan ik de cijfers met betrekking tot de middelgroote centrales in artikel IV heb overgenomen en besproken.

Bij eene objectieve vergelijking der cijfers van gasfabrieken en centrales, zouden de volgende conclusies m.i. voorloopig gewettigd zijn:

1. De meest economische wijze van verzorging voor kracht- en lichtdoeleinden is, de oprichting van of de aunsluiting bij eene overland- of districtscentrale.

2. Indien aan de gepubliceerde cijfers, eenige waarde mag worden toegekend, dan pleiten deze uit een oogpunt van gemeentefinanciën, in het algemeen nog ten gunste der gasfabrieken, omdat deze op eene meer stabiele basis werken dan de zooveel jongere electrische centrales.

3. Blijkt echter uit de praktijk, dat bij concurreerende prijzen, electriciteit in het algemeen de voorkeur geniet, dan zal de winst der electrische centrale sterker stijgen, dan de winst der gasfabriek, indien het nieuwe debiet aan de eerste ten goede komt.

De pro-electriciteitschrijver gaat in zijne slotbeschouwing veel verder dan bovenstaande conclusies, die door mij op de door hem gepubliceerde cijfers voorwaardelijk gebaseerd zijn. Hij zegt, dat de praktijk in Duitschland en Oostenrijk reeds heeft bewezen, dat bij prijzen van 16 pf. voor verlichting, de afnemers, indien zij te kiezen hebben, aan electriciteit de voorkeur geven. Bij deze prijzen zajL, naar hij uit de door hem gepubliceerde cijfers, meent te mogen concludeeren, eene centrale van middelbare capaciteit en met een gunstigen verbruiksd/iur, hoogere winsten afwerpen, dan eene gasfabriek van gelijken ontvang. Afgescheiden van de voordeelen, die voor de afnemers aan het gebruik van gas boven electriciteit verbonden zijn, is, dus naar zijne meening ook van het standpunt der gemeente-financiën, aan eene electrische centrale beslist de voorkeur te geven.

Teh slotte laat ik volgen het oordeel van een buitenstaander, Otto Wipperman Oberbürgemeister a.D., die zijn zijn boekje „Die Zukunft Kommunaler Betriebe" als volgt over de toekomst der gemeentelijke gas- en electriciteitsbedrijven heeft uitgelaten: