FEUILLETON.

KAPITAAL EN ARBEID.

ROMAN UIT DE DAGEN DER OPKOMST VAN DE ENGELSCHE GROOI-INDUSTRIE EN VAKORGANISATIE. — NAAR LORD BEACONSFIELD (B. Dl SR AE LI).

VERTALING VAN L. L. — jj.

Hij verliet zijn tuintje, en ging langzaam den weg op in de richting van Gerard's woning, die ongeveer drie kwart mijl van hem verwijderd was. De zonnige weg maakte flauwe bochten, en ging een weinig heuvelop. De woning zelf was achter boomen verborgen. Terwijl egremont steeds peinsde over iemand, die onder dat dak leefde, zag 'hij in tie verte iSibylla.

Zij huppelde voort met snelle en luchtige stapjes. Haar zwarte kleeding liet het golvende en buigzame van hare figuur zien. Met vroolijken tred raakten hare voetjes de aarde aan. Een lange rozenkrans hing aan hare zijde, en het hoofd was gedeeltelijk bedekt door een huif. die tot hare schouders reikte. Zij scheen vroolijk te zijn, want Harold liep aldoor met blij geblaf voor haar uit, en wieq) haar bijna om door zijn sprongen.

,,Ik groet u, vrome zuster", sprak Egremont.

,,0, is dit geen heerlijke ochtend.1" ri'jp zij niet een stralend en gelukkig gelaat.

„Ik deel dit gevoelen met u. En waar gaat u heen?"

,.Ik ga naar het klooster; ik leg mijn eerste bezoek af bij onze Overste, sedert ik haar verliet."

„Dat is nog zoo lang niet geleden", glimlachte Egremont, die denzelfden weg nam als zij.

„Misschien."

Zij wandelden tezamen verder; slbylla blijde als het stralende morgenuur; terwijl hare aandacht door duizend aangename dingen getrokken werd. Zij sprak den hond aan met haar welluidende stem, en het beest maakte dwaze sprongen, of nam hare rokken in zijn bek, en holde nu en dan weg, om aanstonds terug te keeren; waarna hij zijn meesteres aankeek, alsof hij vragen wilde of men hem niet gemist had tijdens zijn afwezigheid.

„Hoe jammer", begon Egremont, „dat uws vaders weg naar zijn werk, den anderen kant van het dal op gaat. Hij zou "u anders naar Mowbray kunnen vergezellen."

„Ach ja, maar ik ben toch zoo gelukkig, dat hij niet in een stad behoeft te werken. Hij kan het niet uithouden om in een heete fabriek, in een rookerige straat te worden opgesloten. Hij kan tenminste tusschen bosschen en wateren werken. En de Taffords zijn zulke goede menschen Zoo vriendelijk voor hem en voor allen."

„U houdt wel veel van uw vader?"

Zij zag hem een weinig verbaasd aan; toen gleed een glimlach over haar lief, ernstig gezichtje.

„Is dat zoo vreemd?" vroeg zij.

„Volstrekt niet; ik gevoel neiging om ook van hem te houden", was het antwoord.

„U steelt mijn hart, als u hem prijst. Ik geloof, dat dit de eigenlijke reden is, waarom ik Steven gaarne mag. Voor het overige zegt hij altijd 't een of 't ander, waarmede ik het niet eens ben, wat ik afkeur. M,aar hij is toch zoo goed voor vader."

„U spreekt over den Heer Morley?"

„Och, we noemen hem geen Mijnheer", lachte Sibylla. „Ik bedoel Steven Morley", vervolgde Egremont,

dien ik in de Abdij van Marney ontmoette. Hij is zeer schrander, niet waar?"

„Hij is een groot schrijver, en een groot geleerde: en wat hij is, dat maakte hij zich zelf. Ik hoorde dat u het zelfde beroep heeft".

„Ja, maar ik ben noch een groot schrijver, noch een groot geleerde."

„Wat 11 ook is, ik vertrouw, dat u nooit de talenten die God u schonk, tegen het volk zult gebruiken"; sprak Sibylla met grooten ernst.

„Ik ben hier heengekomen, om iets over zijn toestand te leeren. In een groote stad als Londen kan men dat moeilijk doen. Wij leven allen te veel in een kringetje daar. U zult me wel willen helpen, niet waar; uw geestdrift zal mij bezielen. U zeide mij verleden avond, dat er behalve één onderwerp, geen ander uwe gedachten vulde".

,,Ja, dat is zoo: onder twee daken, slechts twee daken, bracht ik mijn leven door; het klooster en den huiselijken haard. Het eene leerde mij den achteruitgang van mijn geloof, het andere dien van mijn klasse. Het moet u dus niet verwonderen, dat mijn harte-blikken alle op de Kerk en het Volk zijn gevestigd.

„Doch er zijn andere gevoelens, die eveneens aanspraak konden maken op een plaats in uw gedachten".

„Ik meen dat deze beide gedachten genoeg, ja. reeds te groot zijn voor mijn brein".

HOOFDSTUK VII.

Aan het einde van een voor Wodgate vrij groot pleintje, stond een huis met vele ramen, verscheidene verdiepingen hoog, die er achtereenvolgens aan waren toegevoegd. Het was in een hoogst vervallen toestand; het voornaamste gedeelte werd als spijkerfabriek gebruikt, waar in elk vertrek een groot aantal zware machines in werking waren. Het gebouw zelf was zoo bouwvallig, dat het in al zijn deelen kraakte en trilde door hun bewegingen. De vl'.eren waren zoo gebrekkig, dat men op vele plaatsen door de gapende en vermolmde planken heen kon kijken: terwijl de bovenste verdiepingen van tijd tot tijd door steun balken gestut waren geworden. Dit was het paleis van den Bisschop van W odgate, en hier, met zijn naakte, zwarte armen, werkte hij aan die sloten, welke weerstand boden aan eiken looper, die hij niet zelf gemaakt had. Hij was gedrongen van gestalte, dicht begroeid met haar, zeer krachtig gebouwd, had evenredig korte armen, en een gezicht eer ruw dan wreed, zoover men oordeelen kon over een gelaat, zoozeer mismaakt door zijn zwart-makenden arbeid. Zijn beste leerlingen werkten vol bewondering en vrees, in zijne nabijheid. Het waren magere, bleeke jongens, die geen oogenblik hun vuile gezichten en doffe oogen van hun rusteloozen arbeid durfden opheffen. Aan beide kanten van hun meester, op een hooger stoel dan de overigen. zat een knaapje, niet ouder dan vier of vijf jaren, ernstig en waardig, als trotsch op zijn verheven positie, en zonder ophouden met zijn vijltje werkende: dit waren de beide zoons van den Bisschop.

„Nu jongens", gromde de ruwe, schorre stem van den Bisschop, „voortmaken daar ginds, voortmaken! Ik hoor daar een vijl, die niet zingt; mijn oor bedriegt zich niet; ik ken al hun stemmen. Laat ik die eene niet betrappen, hoor, of ik zal hem leeren. Wat een geluk, hè, jongens, om regelmatig werk te hebben, zooals hier, en zoo'n beste baas! Ik had zoo'n buitenkansje niet; dat verzeker ik jullie. Geef me dien bout eens, jij snotneus, daar; kan je niet loopen ? Pas op, dat ik je niet leer loopen, hoor, vlug