het geld worde geleend op korten termijn van 2, hoogstens 3, jaren, hetzij door de uitgifte van schatkistpromessen, hetzij van speciale, rentegevende muntbiljetten;

het geleende geld worde in denzelfden tijd weer afgelost door de heffing van een speciale oorlogsbelasting, te heffen naar draagkracht, dus naar den maatstaf van vermogen en inkomen, waarbij extra te treffen zouden zijn de extra-winsten, tengevolge van den oorlogstoestand genoten.

Een belasting, gelijk sommigen willen, uitsluitend te heffen van de groote vermogens, achten wij verkeerd.

Vooreerst, omdat de belasting in 't algemeen moet geheven worden naar draagkracht, d. w. z. niet iedere afzonderlijke belasting behoeft een heffing naar draagkracht te zijn, maar bet 'geheel, het totale sysüeem, der in een land geheven belastingen moet een heffing naar draagkracht vormen.

Vervolgens, omdat er geen enkele plausibele reden is, waarom wel de groote vermogens, en niet de groote inkomrten (zij 't natuurlijk naar anderen maatstaf) zouden getroffen worden.

Tenslotte, omdat wij niet willen meedoen aan de valsche voorspiegeling, dat, wanneer er slechts een belasting van de groote vermogens geheven wordt, die belasting niet zou drukken op den arbeiders- en middenstand. [

Ook hier, op 't gebied van belastingheffing en belastingdruk, Igeldt het, gelijk overal elders op economisch gebied, dat men letten moet niet slechts op wat men ziet, maar vooral ook op wat men niet ziet.

En zéker, bij een belasting, die alleen de groote vermogens treft, s c h ij n t het, alsof zij alleen op de zeer vermoigenddn drukt. Maar de werkelijkheid is toch gansch anders. Elke kapitaalvernietiging heeft tot vaste strekking de arbeidsloonen naar beneden te drukken. Plotselinge kapitaal-Vermindering drijft er ook krachtig toe, door besparingén het Verlies te herstellen. Ook de middenstand, voorzoover hij niet oroduceert — of han'del drijft in — eerste levensmiddelen, zal dus door zulk een belastingheffing, waaraan hij direct desnoods geen cent betaalt, zeer sterk getroffen worden. Of voelt thans de middeinstanld niet zeer scherp de gevolgen van het feit, dat vele meergegoeden eensklaps zuiniger zijn geworden ?

De heffing van een zware belasting alleen van de grootere vermogens zal dus wel degelijk op het g eheele volk drukken, maar heeft, juist Voor de niet zeer-vermo;genden, het groote bezwaar, dat het schijnt, alsof zij er niet door getroffen worden. Wanneer er nu —-wat vaststaat — weldra nieuwe belastingen voor de gewone staatsuitgaven moeten geheven worden, dan zal het zeer redelijk schijnen, dat deze dan vooral geheven zullen moeten worden van de groote volksmassa, en dat de meervermogenden, die immers al zoo zwaar door de oorlogsbelasting heeten getroffen te zijn, ietwat ontzien worden.

Dat men het toch nooit vergete: zeer zware be¬

lasting van de groote vermogens drukt steeds op het geheele volk.

Dit achten wij niet voor redelijke betwisting vatbaar. Welnu, als dan toch die belasting, niettegenstaande het anders schijnt, op 't geheele volk drukt, laat men dan dien schijn vermijden, en den moed hebben openlijk en op directe wijze te doen, wat men anders op indirecte wijze en bedekt evenjzeer doet: de belasting heffen van het geheele volk, maar dan over het volk verdeeld naar draagkracht.

Wel achten wij het gewenscht, dat de oorlogsbelasting geheven worde over korten termijn. Niet, dat het op zichzelf onredelijk zou zijn, om hen, die later komen, ook nog een deel van den buitengewonen druk dezer tijden mee te doen helpen dragen, maar omjdat een heffing over korten tijd, na — zeg vijf, zes, — jaren zich economisch weer heeft hersteld. Een heffing over langer termijn, zeig van 15 of 20 jaren, blijft drukken, zoolang ze geheven wordt.

Ziedaar het voorloopig antwoord, dat wij op de onnauwkeurig gestélde vraag „oorlogsleening of oorlogsbelasting?" zouden willen geven, ons voorbehoudende, er nader op terug te komen, wanneer de voorstellen der Regeering publiek domein zijn geworden.

Mr. Aalberse.

Naschrift.

Nadat het bovenstaande geschreven was, werd bij Koninklijke boodschap van 16 Nov. 1914 een wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend, „tot het aangaan van eene geldleening of -leeningen van f 275.000.000 en tot voorziening in de middelen tot dekking Van rente en aflossing dier leening of leeningen".

Als bijlage bij dit wetsontwerp is gevoegd de zoogenaamde „geheime" Nota betreffende de voorgenomen uitschrijving eener leening wn f275 millioen.

Uit de Memorie van Toelichting blijkt, dat het voorafgegane overleg met de Kamer, mogelijk geworden door het overleggen van deze geheime Nota, tot eemg, zij het ook niet-vérstrekkend resultaat heeft geleid. De Minister toch schrijft:

„Het overleg, dat door de Regeering over deze aangelegenheid werd gepleegd met de voorzitters der verschillende Kamerclubs, heeft intusschen er toe geleid in het ontwerp op één punt van het in de Nota ont wikkeld plan af te wijken en het op een ander punt aan te vullen.

„Het eerste punt betreft den termijn, gedurende welken, wat de vrijwillige leening aangaat, conversie wordt uitgesloten. Het aanvankelijk voornemen van ondergeteekende was, voor te stellen dien termijn op zes jaar te bepalen. In het hierbij gaand ontwerp is die termijn tot drie jaren verkort, uit overweging dat de Staten-Generaal, indien zij met het ontwerp medegaan, zich anders gedurende te langen tijd zouden binden.

„Zooals het ontwerp nu luidt, kan van het jaar 1918 af de leening in eens of in versneld tempo worden afgelost, indien dit alsdan wenschelijk en mogelijk wordt geoordeeld. Van dat jaar af kan derhalve ook, indien de meerderheid in de Staten-Generaal dat mocht