KATHOLIEK SOCIAAL WEEKBLAD.

ting geweigerd wordt, bijaldien de inrichting niet als inrichting tot algemeen nut beschouwd wordt?

De verklaring van dit inderdaad merkwaardig feit is waarschijnlijk hierin te vinden — en daarmede is tevens het tweede der bovenbedoelde verschilpunten in de beide regelingen, en wel het formeele verschilpunt, aangewezen — dat de eindbeslissing niet berust bij hetzelfde lichaam, zoodat de afwijkende opvattingen der tot beslissen in hoogste instantie geroepenen omtrentl het begrip: „inrichting tot algemeen nut" tot uiting komen in uiteenloopende beslissingen.

Slechts dan, wanneer voor verschillende interpretatie van dat begrip — naar gelang er van uitvoering der wet op de personeele belasting of op de grondbelasting' sprake is — goede gronden zijn aan te voeren, zou men zich met de beslissingen in tegenovergestelden zin kunnen vereenigen. Is er echter voor een dergelijk verschil geen grond te vinden, dan moet men wel de wenschelijkheid, ja noodzakelijkheid, erkennen eener toepassing en uitvoering der beide belastingwetten, die gebaseerd is op een gelijke interpretatie van het begrip „inrichting tot algemeen nut".

Dat men in beide wetten onder „inrichting tot algemeen nut (ten algemeenen nutte)" hetzelfde te verstaan heeft, moge uit het volgende blijken:

Vooreerst geeft de letter der wet geen aanleiding tot het maken van onderscheid.

In de wet op de grondbelasting is sprake van „gebouwen, uitsluitend dienende tot inrichtingen ter bevordering van kunsten en wetenschappen of ten algemeenen nutte".

De wet op de personeele belasting spreekt van: „inrichtingen tot algemeen nut", zonder meer.

Aan het geringe terminologische verschil: „inrichting ten algemeenen nutte" en „inrichting tot algemeen nut" zal wel niemand een argument willen ontleenen voor een verschil in beteekenis.

De eenige conclusie, waartoe vergelijking der beide uitdrukkingen, in het verband, waarin zij voorkomen, aanleiding zou kunnen geven, is deze, dat dus inrichtingen ter bevordering van kunsten en wetenschappen niet als inrichtingen ten algemeenen nutte te beschouwen zijn.

Of dit inderdaad de bedoeling is van de samenkoppeling der beide soorten van inrichtingen door het woordje „of", kan hier in het midden gelaten worden.

Wat op 't oogenblik slechts onze belangstelling wekt is dit: dat de letter der wet ons geen aanleiding geeft om aan te nemen, dat de wetgever met „inrichting! ten algemeenen nutte" in de wet op de grondbelasting een ander begrip heeft willen aanduiden, dan met „inrichting tot algemeen nut" in de wet op de personeele belasting.

Ook echter uit de geschiedenis der wet op de grondbelasting valt een bewijs te putten voor de gelijkwaardigheid van beide uitdrukkingen.

De Commissie van Rapporteurs liet zich in het Voorloopig Verslag over de uitdrukkinjg „ten algemeenen

nutte" in art. 25, letter f, der wet van 26 Mei 1870 aldus uit:

„De woorden „ten algemeenen nutte" zijn zeer rekbaar. In verband ook met het voorafgaande scheen hier eene nadere omschrijving gewenscht."

Hierop antwoordde de Minister in de Memorie Van Antwoord het volgende:

„Reeds bij de Memorie van Beantwoording op het Voorloopig Verslag omtrent het ontwerp van wet tot' wijziging van eenige bepalingen der wetten betreffende de personeele belasting (zitting 1868—1869, gedrukte stukken no. 3), gaf de Regeering op pag. 3 te kennen, dat, alhoewel niet ontkennende, dat aan de uitdrukking: „Vereeniging van algemeen nut" eene min of meer rekbare beteekenis is te geven, haar voor de instellingen, die zij daarbij op het oog heeft, geene andere en betere benaming bekend is, en dat daardoor, naar hare meening, zijn te verstaan zedelijke ligchamen in den Staat, werkende in of beoogende uitsluitend het algemeen belang der ingezetenen van den Staat, de provincie of de gemeente."

Kan men sprekender bewijs verlangen dan het bovenstaande, dat de Minister, toen hij de vrijstelling van inrichtingen ten algemeenen nutte in de wet op de grondbelasting regelde, het oog had op dezelfde inrichtingen als die, welke voor vrijstelling van personeele belasting in aanmerking kwamen?

Men zou hiertegenover kunnen opmerken, dat de wet op de personeele belasting, gelijk wij die thans kennen, dateert van 1896, en dus de Minister in 1869 op deze wet niet het oog gehad heeft.

Inderdaad, op de wet, gelijk die thans luidt, kon de Minister niet doelen, doch het begrip ,,inrichting' tot algemeen nut", thans in de wet voorkomende, is (geheel hetzelfde, als dat, voorkomende in het wetsontwerp, waarnaar de Minister verwees, zoodat men uit de aangehaalde woorden van den Minister veilig con(cludeeren mag, dat in de beide belastingwetten met de uitdrukkingen: „inrichting ten algemeenen nutte" en „inrichting tot algemeen nut'1' volmaakt hetzelfde bedoeld is.

Waar nu in concreto omtrent een en dezelfde inrichting ten aanzien van de vraag: is zij eene inrichting^ ten algemeenen nutte? zoowel een bevestigende als een ontkennende beslissing valt — daar dient men zich af te vragen: welke beslissing is de juiste?

Volgens eene beslissing van Ged. Staten van NoordHolland zou een R. K. patronaat geen inrichting ten algemeenen nutte zijn, omdat zij hare werkzaamheid niet uitstrekt tot alle ingezetenen der gemeente, waarin zij gevestigd is.

Ter motiveering dezer beslissing beroepen Ged. Staten zich op de hierboven aangehaalde woorden uit de Memorie van Antwoord: „en dat daardoor naar hare meening zijn te verstaan zedelijke ligchamen in den Staat, werkende in of beoogende uitsluitend het algemeen belang der ingezetenen van den Staat, de provincie of de gemeente".

Men mag, aan de hand ook van menig Koninklijk