KATHOLIEK SOCIAAL WEEKBLAD.

welke eigendomstheorie men ook aanneemt. Dat is juist. Ma,ar 't verschil ligt hierin: dat Wagner, als aanhanger van de wetstheorie principieel het recht mist, om in dit geval van „misbruik" van macht te spreken. Indien er voor den eigendom geen a,ndere rechtsgrond is als de positieve Staatswet, dan kan niet ontkend worden, dat diezelfde macht, die alleen den privaat-eigendom heeft kunnen scheppen, ook bevoegd is, hierop weer terug te komen, en den privaat-eigendom weer af te schaffen. De onteigende eigenaar kan dan wel tot den wetgever

zeggen: igij handelt ondoelmatig, gij handelt sociaal verkeerd, — maar hij kan niet zeggen: gij schendt mijn recht, gij maakt misbruik van uw macht, gij overschrijdt uwe bevoegdheid, en dus behoef ik u niet te gehoorzamen. (Vgl. Cathrein, t.a.p. II1 blz. 225 enz. — il3 blz. 288).

Secwndo. Verschillende verdedigers der wetstheorie hebben zich vooral hierdoor op een dwaalspoor laten brengen, omdat zij zagen, hoe voor den afzonderlijken mensch de concreete eigendom uitsluitend door middel van positieve feiten, bijv. door erfenis, contract, schenking enz., verkregen wordt. Hieruit concludeerden zij ten onrechte, dat nu ook het eigendomsinstituut uit een positieve, zuiver historische bron ontsprong.

Met eenzelfde valsche redeneering zouden wij in duizend andere gevallen de onzinnigste tegenspraken kunnen goedpraten. (Vgl. Taparelli, t.a.p. I, nr. 404). Zoo ware bijv. de onmondigheid der kinderen ten aanzien van den vader een bloot positieve instelling. Want zonder deze is toch de tijd, waarop zij ophoudt, niet precies bepaald: zal zij op 18- of op 20-jarigen leeftijd ophouden? Dit wordt derhalve door de wet bepaald. Maar houdt daarom de onmondigheid van het kind jegens de vader op uit de natuur zelve voort te vloeien?

Een positieve instelling zou dan ook de spraak zijn, want zonder een althans stilzwijgende overeenkomst drukt de klank geen gedachte uit, enz.

Men begaat dus, gelijk iedereen zal inzien, een fout tegenover de wetten der logica, wanneer men uit het feit, dat eene instelling, zonder dat daar positief raenschelijk ingrijpen plaats vindt, geen concreete gedaante kan verkrijgen, de conclusie trekt, dat die instelling geheel en al op den positieven wil der menschen berust. Men moet hier integendeel juist het abstracte van hel concreete scheiden, het individueele van het algemeene, het noodzakelijke van het toevallige. Zoo kon de privaat-eigendom in 't algemeen, als maatschappelijk instituut, zeer wel iets noodzakelijks, en toch tegelijk zijn concreete gedaante, deze of gene vorm der eigendomsordening, vooral het verkrijgen en verliezen van den eigendom van een afzonderlijke zaak door een bepaalden persoon, iets toevalligs, veranderlijks, het resultaat van concreete omstandigheden, historische feiten zijn.

Tertio. Het is zelfs in strijd met het verstand, dat eerst door een overheidswet de eigendom geschapen is.

Immers de mensch is ouder dan de Staat, en bezat het recht op het behoud van zijn lichamelijk bestaan, eer

er een Staat bestond. (Vgl. Encycliek Rerum Novarum. Toen de eerste menschen op de aarde verschenen, de eerste gezinnen gesticht werden, was er niet kant en klaar een „Staat . De afzonderlijke menschen en gezinnen echter, die feitelijk vóór den Staat bestonden en logisch steeds vóór den Staat moeten gedacht worden, 1 , bezaten reeds bij Gods genade het recht, eigendom te verwerven. Afgezien van iedere door den Staat gegeven bescherming, vloeide reeds uit het recht op zelfbehoud, op vervolmaking en verzekering van het lichamelijk bestaan, vooral uit het doel van het huisgezin, gelijk wij nader zullen aantoonen, de noodzakelijkheid en rechtvaardiging van den privaateigendom voort. Evenmin nu als de Staat den mensch zijn levensdoel en zijn levensrecht, zijn individueele en sociale natuur verleent, evenmin kan hij beschouwd worden als de bron van die rechten, welke met dat levensdoel, met die individueele en sociale natuur verknocht en vanzelf gegeven zijn.

Men zou misschien kunnen zeggen: de goederen dezer aarde zijn bestemd tot onderhoud van alle menschen. Zij behooren dus aan „het menschdom". Nu treedt echter de Staat op als de officieele vertegenwoordiger der menschheid. Derhalve heeft hij tot taak, de verdeeling der goederen te bezorgen, den privaateigendom te stichten.

Hierop antwoorden wij: de uitdrukking „menschdom" ka,n als verzamelbegrip of als soortbegrip verstaan worden. Is nu de Staat echter de officieele ver tegenwoordiger van de menschelijke soort? Heeft hij de bevoegdheid, datgene te verschaffen of te ontzeggen, over datgene te beschikken, wat den mensch als mensch toekomt, inzooverre deze tot de menschelijke soort behoort? Zeker niet, anders zou ons ook den een of anderen dag rechtsgeldig bevolen kunnen wor den, op vier „beenen" te gaan kruipen. De mensch als mensch, als lid der soort, heeft echter het recht, zelfstandig eigendom te verwerven, zonder dat hij, om dezen te verkrijgen, de vertegenwoordiging van den Staat noodig heeft.

Vat men echter het begrip „menschdom" collectief, als verzamelbegrip, op, verstaat men daarmede alle menschen als eenheid, als één rechtsobject, dan ware allereerst te bewijzen, dat God de wereld aan alle menschen tezamen als collectief eigendom heeft giqgeven. Dit bewijs valt bezwaarlijk te leveren. Maar zelfs al gelukte dit, dan ware men daarmee nog niet geholpen. Er is immers nog nooit een Staat geweest, die het geheele menschdom omvatte. Met welk recht zou dus een afzonderlijke Staat

1) Wanneer wij zeggen, dat de individu ook «logisch" den Staat voorafgaat, dan wordt hiermee alleen bedoeld dit te zeggen, dat men zich het ontstaan, de wording van den Staat niet kan denken, zonder vooraf gezinnen en individuen gedacht te hebben. — Inzooverre ik den mensch als door zijn natuur voor de samenleving bestemd denk, gaat het geheel aan het deel vooraf. Zoo heeft ook de schilder op de eerste plaats het oogmerk, het geheel van het schilderij te schilderen. In de uitvoering echter komen eerst de deelen en dan het geheel. Geen mensch is voor zichzelf volkomen genoeg, hij is op de samenleving aangewezen, moet tot haar als een deel behooren. Inzooverre is dan ook in het oogmerk der natuur de samenleving er vroeger dan de individueele mensch.