KATHOLIEK SOCIAAL WEEKBLAD.

2. De privaat-eigendom en de historische ontwikkeling.

Wanneer Rodbertus (Briefe und sociaalpolitiscHe Aufsatze, herausgegeben von Dr. R. Meyer, II, blz. 519) van den Staat zegt: „Niet de schepping, maar de geschiedenis heeft hem geschapen", dan kan men met hetzelfde recht en met dezelfde beperking hetzelfde ook zeggen van den tegen woordigen privaten eigendom.

Dat Jan dit stuk grond en Piet dat stuk grond in eigendom bezit, dat de een over groote rijkdommen beschikt, en de ander slechts over weinige geringe zaken, dat en dergelijk is ongetwijfeld niet het rechtstreeks product der natuur, maar berust op positieve feiten.

Maar niet alleen de samenkoppeling van bepaalde zaken met bepaalde personen is het resultaat van positieve feiten, ook het bijzonder karakter van de eigendoms-ordening, de bijzondere gedaante en vorm, welke het eigendomsrecht bij de verschillende volken en in de opeenvolgende tijdperken der geschiedenis in de wetgeving en in de praktijk des levens bezit, is het product van historische ontwikkeling. De romeinschrechtelijke eigendoms-ordening draagt ongetwijfeld een ander stempel dan de germaansch-rechtelijke, en de eigendoms-ordening van de toekomst zal gewis in verschillende punten van de eigendoms-ordening van den tegenwoordigen tijd verschillen. In dit opzicht kennen wij aan de geschiedenis een grooten invloed toe op de vormen van de eigendomsverhoudingen.

Zelfs meer! Ook de privaat-eigendom als maatschappelijk instituut is in ruimen omvang historisch geworden, ofschoon wij niet aan een volkomen eigendomsloozen oertijd kunnen gelooven. Maar dat in 't bijzonder de vorming van den privaten grondeigendom niet overal even snel is gegaan, veel meer als vrucht van een lange en niet overal gelijke ontwikkeling kan beschouwd worden, wordt door ons volstrekt niet ontkend. Waar ergens of ooit een .werkelijk afdoend bewijs voor een oorspronkelijk collectieven grond-eigendom] van den stam enz. wordt geleverd, hebben wij hoegenaamd geen bezwaar dat volkomen te erkennen.

Maar wat wij betwisten, dat is: dat de private eigendom, evenals naar vorm en gedaante, zoo ook wat betreft zijn bestaan en zijn wezenlijken inhoud, uitsluitend aan willekeurige en zuiver historische oorzaken is toe te schrijven. Een instelling, die over de geheele wereld, bij alle volken, wordt aangetroffen, die door geen wisseling van tijden noch van opvattingen blijvend ierzijde gesteld kon worden, die overal bij stijgende beschaving dieper wortelen schiet, — een zoodanig blijvend en algemeen instituut kan niet zijn grond bezitten in de willekeur der menschen, in de toevallig: overwinnende macht of hebzucht van enkelen of van velen, noch uitsluitend en alleen in de bloot historische ontwikkeling haar voldoende verklaring vinden. Veel meer zullen wij haar diepsten grond moeten zoeken in hetgeen onder de meest verschillende verhoudingen en omstandigheden en in den loop der tijden nood¬

wendig, d.w. z. natuur noodzakelijk is, alleen voortduur bezit en altijd onveranderlijk werkt. Dat nu is niets anders dan de redelijke menschel ij ke natuur.

Daarom juist noemen wij de door ons voorgestane leer: de wetenschappelijke ontwikkelings-theorie. Want „wetenschap" is de zekere kennis en verklaring van de verschijnselen en dingen uit hun grond. Zij werkt niet met droomen noch willekeurige opvattingen, maar met bewezen feiten; zij vorscht daarom na de oorzaken en gronden der feitelijke verschijnselen en rust eerst bij de kennis van den laatsten en diepsten grond.

De behoeften en aandriften der mtenschelijke, individueele en sociale natuur, de eischen en voorwaarden eener opstijgende cultuur-ontwikkeling, het dit alles kennende, beoordeelende, afwegende verstand, — dat zijn inderdaad gronden, die het verklaren, dat de privaateigendom het karakter eener sociale instelling aannam en aannemen moest, dat zijn de fundamenten van het eigendoms-instituut, die dezen als een natuurrechtelijke, d.w.z. op het redelijk recht gegronde, instelling* doen voorkomen. Want alle deze elementen worden tenslotte teruggeleid tot den wil van Hem, die de redelijke menschen-natuur geschapen heeft, met haar lichamelijke en geestelijke, individueele en sociale behoeften en aanleg, met de geschiktheid tot en het verlangen naar hoogere beschavingsontwikkeling. Het is de denkende geest in ons, die in den Schepper der mtenschelijke natuur ook den hoogsten wetgever der menschelijke ontwikkeling en in haar en met haar van het eigendoms-instituut erkent en vereert. 1)

Deze zedelijke rechtvaardiging en noodzakelijkheid van den privaten eigendom) voor de menschen en het menschelijk maatschappijleven nader te bewijzen, is thans onze taak. Wanneer het eigendoms-instituut inderdaad in laatste instantie steunt op de redelijke menschennatuur, dan is het geen bloot e hialte der historis'che evolutie", geen voorbijgaande ontwikkelingsfase in de geschiedenis der volken. Veeleer zal het naar haar inhoud blijven, zoolang er kultuurVolken zijn, en zoolang als de mensch overeenkomstig zijn redelijke natuur als redelijk wezen handelt.

Mr. A.

1) Vgl. Franz Walter, Das Eigenthum nach der Lehre des hl. Thomas von Aquin und der Socialismus. Gekrönte Preisschrift. Freiburg, 1895, blz. 9: »Het is niet de Staat, niet de overeenkomst der uit den natuurtoestand tot burgerlijke maatschappij saamgetreden menschen, dat den eigendom schept, maar de wil van den hoogsten Wetgever." — Cathrein (Moralfihilosofthie.il, 221) noemt de door ons voorgestane theorie de economisch-natuurrechtelijke; hij beschouwt »den privaateigendom tenminste op de hoogere kuituurtrappen en binnen zekere grenzen als noodwendig voor de behoorlijke ontwikkeling zoowel der afzonderlijke individuen en gezinnen als van de geheele Maatschappij en daarom ook, vooropsÉellende de menschen, zoo als ze nu eenmaal zijn, als een noodwendige redelijke o r d e n i n g." — Deze theorie onderscheidt zich dus wezenlijk van de «zuiver economische" theorie, die den privaten eigendom niet als noodwendig, maar bloot als nuttig en doelmatig voorstelt, en wel uitsluitend als voor de afzienbare toekomst nuttig. A. v. SchSffle, die overigens nog al eens van meening verandert, kan als een voorstander der laatste theorie gelden.