KATHOLIEK SOCIAAL WEEKBLAD.

het waar, dat zonder een positieve madht, die voor de naleving zorgt, recht onbestaanbaar is?

i°. Tot aan het einde der achttiende eeuw hield de wijsbegeerte onwrikbaar vast aan de overtuiging, dat het redht niet stond buiten de zedelijkheid, doch dat het was een deel der zedelijke orde, en wel dat gedeelte der zedelijkheid, hetwelk een bepaalde groep van verhoudingen regelt, die de menschen hebben ten opzichte van elkander. De mensch leeft in drie soorten van verhoudingen. Vooreerst staat hij in een bepaalde verhouding tot God, ten tweede tot zich zeiven, en ten derde tot zijn evenmensch. Welnu, in deze laatste soort van verhoudingen, die nl. tot den evenmensch, valt een bepaalde groep te onderscheiden, die men rechtsverhoudingen noemt, en wel die, waardoor bepaald wordt wat men den evenmensch (individu of maatschappij) als het zijne geven moet. Niet alles wat men den evenmensch geven moet, moet men hem geven als het zijne. Men heeft ten opzichte van hem verschillende verplichtingen, die men moet onderhouden op straffe van anders onredelijk of onpassend te handelen, b.v.b. plichten van naastenliefde, dankbaarheid en zachtmoedigheid. Doch andere dingen moet men hem geven of moet men eerbiedigen, omdat zij het eigendom van den evenmensch kunnen genoemd worden. Zoo is het leven van den mensch het zijne, zijn bezit is het zijne, zijn eer en goede naam zijn het zijne. Welnu, de verplichtingen, die men heeft ten opzichte van al datgene wat de evenmensch het zijne noemen mag, vormen het gebied van het recht.

Zoo was de opvatting tot aan Chr. thomasius, die in zijn Fundamenta juris naturae et gentium het recht van de moraal scheidde. immanuel Kant nam deze gedachte over, en dientengevolge zien wij in de moderne wijsbegeerte de scheiding overal voltrokken. Onder rechtsplichten verstaat men die, welke betrekking hebben op de uiterlijke samenleving, terwijl zedelijke plichten het innerlijke van den mensch raken. De oorsprong der rechtsplichten is de wet, die dan ook tevens zorgt dat zij worden nageleefd, zoodat zij dus afdwingbaar zijn, terwijl de zedelijke plichten ontspringen aan het geweten en afdwingbaarheid missen.

Nu is er zeker alle reden om de rechtsplichten van de andere zedelijke plichten te onderscheiden. Want niet iedere zedelijke plicht is een rechtsplicht. De ouden hadden dan ook dat onderscheid sinds eeuwen gemaakt. Doch het is een groote dwaling1 van onzen tijd, om de rechtsplichten geheel en al van de zedelijkheid te scheiden. Rechtsplichten vormen een bepaalde groep onder de zedelijke plichten. Het recht vormt een deel van de zedelijkheid; de rechtsorde is een stuk van de zedelijke orde.

Om dit in te zien, hebben wij te letten op drie punten; vooreerst op het wezen der zedelijkheid, ten tweede op het wezen van het recht, en ten derde op het doel van het recht.

Vooreerst dan: wat behoort tot de zedelijkheid? Al datgene wat noodzakelijk is, opdat de menschelijke handelingen, die met vrijheid worden gesteld, goed en pas¬

send kunnen genoemd worden. Om nu te onderscheiden, wanneer menschelijke handelingen goed en passend zijn, moet men een maatstaf aanleggen. En die maatstaf zal moeten gevonden worden in 's menschen natuur; want voor ieder wezen is de natuur de onmiddellijke maatstaf voor zijn werkingen. Nu is de natuur van den mensch een redelijke; de mensch is een verstandelijk wezen. Alles wat dus overeenkomt met die redelijke nanatuur, is derhalve zedelijk goed; wat er niet aan past, is zedelijk verkeerd. De redelijke natuur nu heeft drie betrekkingen, vooreerst tot God, ten tweede tot zich zelve en ten derde tot anderen. Tot de zedelijkheid behooren dus niet alleen de plichten, die men heeft jegens God en tot zich zeiven, maar ook die welke men heeft in betrekking tot den evenmensch. Onder deze laatste valt ongetwijfeld, zooals wij boven zagen, ook dat men aan den naaste geeft wat het zijne is, m.a.w. dat men geen onrecht plege, dat men hem dus niet aantaste in zijn leven, zijn bezit, zijn eer en goeden naam, en dat men de eenmaal aangegane verdragen naïeve. Uit het wezen der zedelijkheid volgt dus, dat ook het recht een deel ervan uitmaakt.

Ten tweede: wat is recht? Recht in objectieven zin noemt men de wetten, die de verplichting opleggen aan ieder het zijne te geven; in subjectievten zin verstaat men er onder de zedelijke bevoegdheid, die den mensch toekomt om het zijne op te eischen. Beschouwt men nu het recht in objectieven zin, of de wet, dan is het duidelijk, dat deze op drievoudige wijze aan de zedelijke orde verbonden is. Want vooreerst iedere wet, die door de bevoegde overheid rechtmatig is gesteld, brengt mede een verplichting in geweten, m.a.w. een zedelijke verplichting om te gehoorzamen. Een wet is niet een bloote dwangmaatregel of strafbedreiging, maar bindt de onderdanen in geweten. Ook wetten dus, die de verplichting opleggen om eenieder het zijne te geven, brengen een zedelijke verplichting mede, en staan dus niet buiten de zedelijkheid. Ten tweede, de grond van dien gewetensplicht is alleen te vinden in de zedelijke orde. Immers, waarom ben ik in geweten verplicht aan de rechtmatig gestelde wetten te gehoorzamen? Omdat de natuurlijke zedenwet mij oplegt, aan de wettige overheid onderdanig te zijn. De natuurlijke zedenwet is dus de noodzakelijke ondergrond voor de bindendheid van het recht in objectieven zin, of de positieve wet. En ten derde, is een positieve wet in strijd met de natuurlijke zedenwet, dan verliest zij ook daardoor het bindend karakter, en verplicht niet in geweten. Op drievoudige wijze hangt dus het objectieve recht met de zedelijkheid samen. — Beschouwt men het recht in subjectieven zin, n.1. als de bevoegdheid om het zijne van anderen op te eischen, ook dan blijkt de samenhang. Want die bevoegdheid om te eischen beantwoordt aan een verplichting in den ander om te geven. Deze veplichtirig nu is er ongetwijfeld een van zédelijken aard, want zij ontspringt aan de wet, die in geweten ons bindt. En derhalve is ook de bevoegdheid, die aan die verplichting correspondeert, een zedelijke bevoegdheid.

Ten derde: wat is het doel van het recht? Het rech»