maar een weldaad voor de maatschappij. Waren niet de eenen rijker aan tijdelijke goederen en daarom in hun grootere onbeholpenheid (en veelheid van behoeften meer op de diensten van velen aangewezen, de anderen armer aan aardsche bezittingen en gelukkiger met lichamelijke en meestal ook met geestelijke kracht toegerust, dan ware een sociaal leven etn een ware eenheid onder de menschen moeilijk denkbaar. Deze hulpbehoevendheid echter, welke allen eigen is, en juist den grootsten en rijksten het meest, vermaant hen, dat wij trots alle uiterlijke geschillen wezenlijk gelijk, dat wij allen op elkander (aangewezen, dat wij allen verplicht zijn, elkander wederkeerig tot nut van 't geheel de handen te reiken. Dat is het beginsel der solidariteit, waarop de maatschappij door God is gebouwd. Eenieder is aan eenieder verbonden en de gemeenschap zelf moet voor alle hare leden instaan." (P. A. M. Weiss, O. Pr., Sociale Frage und sociale Ordnutug, oder Institutionen der Gesellschaftslehre. II3, Freiburg, 1896, blz. 618).

4. De eigendom als bron van sociale

euvelen.

Noemen wij het instituut van den privaten eigendom een maatschappelijke noodzakelijkheid, de sociaal-democratie daarentegen acht het te zijh de bron van alle sociale euvelen. Gierigheid, verkwisting, nijd, hebzucht, wulpschheid, uitbuiting, diefstal, — dat alles zou ophouden te bestaan, wanneer eenmaal de private eigendom ware afgeschaft.

, Moet men er werkelijk nog aan twijfelen, dat ook zonder den privaten eigendom de aanleiding' tot de misdaden nog wel degelijk zou blijven bestaan? Zelfs gierigheid, nijd en hebzucht zouden voorzeker met de opheffing van den privaten eigendom niet uit de wereld verdwijnen. Wie neiging tot deze ondeugden had en ze niet van zijn binnenste uit bestrijdt, hij zal ze ook onder de heerschappij van het Communisme niet meester kunnen worden. Hij zal zich bekrimpen in de bevrediging zijner behoeften en dat zoo uitgespaarde in stilte ophoopen. Hij zal uit het gemeenschappelijk bezit zich zooveel hij maar kan trachten toe te eigenen, en wanneer hij 't ook niet verkoopen kan, hij kan het toch bezitten en zoo aan zijn vrekkigen aard voldoening geven. Dat toCh is juist de natuur der gierigheid, dat zij vooral vreugde heeft in het bezit, niet in het gebruiken, van de goederen. De misdaden zullen dus niet achterwege blijven, zelfs niet de eigendomsmisdrijven en zeker niet de andere.

Verder kan men toegeven, dat de eigendom soms aanleiding geeft tot misdaden en ondeugden, maar de oorzaak daarvan ligt niet in den eigendom maar in de hartstochten der menschelijke natuur. Zoo vele goede instellingen zijn er, die door de schuld der menschen bedorven worden. Zoo ook staat het met den privaten eigendom. Op zich zelf beschouwd, als recht, is de eigendom iets zeer goeds voor den mensch, en zelfs voor de maatschappij onontbeerlijk. Maar de mensch, met vrijen wil begaafd, kan van het op zich zelf weldadige recht een slecht gebruik maken, zóó zelfs, dat

de eigendoms-instelling tot vloek in plaats van tot zegen wordt. En zoo staat het voor een goed deel in onzen tegenwoordig en tijd. Langen tijd ontbrak het en ongetwijfeld ontbreekt het pok thans nog, aan een voldoenden v/ettelijken schutsmuur tegen het misbruik van den eigendom en de daarin gelegen macht. Evenmin echter als men een zieke dood slaat, om hem1 te genezen, evenmin zal men het eigendomsinstituut mogen afschaffen, waar wij alleen van noode hebben een met het algemeen welzijn in overeenstemming zijnde eigendoms-ordeningi. (Vgl. Theodor Meyer, s.J. Institutiones juris naturalis I. n. 475).

Op ongeveer gelijke wijze antwoordt ook Prof. Beysens (College over Eigendomsrecht, blz. 43 ev|g.) deze tegenwerping der socialisten, welke hij aldus scherp formuleert: „Onrecht is de toestand van afhankelijkheid, oeconomische minderwaardigheid, demoraiiseerende bestaansonzekerheid, rechtloosheid in menig opzicht bij' de niet-bezittende klasse. Onrecht is er in de verdeeling van rechten en plichten door den Staat; in het belastingstelsel, in de rechtspraak, in het onderwijs, in het militairisme, enz."

En waarop hij antwoordt:

,,Dat er in die klachten, naast grove overdrijving en agitatorisch-utopische waanideeën, veel feitelijke waarheid is vervat, weten wij allen. Doordat allen daarvan overtuigd zijn, erkennen ook allen in roerende eenstemmigheid het bestaan van wat wij gewoon zijn ,,de sociale quaestie" te noemen. Waar is het ook, dat de bestaande misstanden samenhangen met het instituut van het privaat bezit, maar dan in dezen zin, dat die misstanden concreet-feitelijk bestaan als misbruiken en ontaardingen van het privaat-bezit. Hoe zou het ook anders mogelijk zijn in een samenleving, welke in haar geheel op dien grondslag is opgebouwd?

,,Onwaar is echter de bewering, dat privaat-bezit tot dergelijke misstanden voeren moet, collectief bezit daarentegen de samenleving daarvan bevrijden zou. Als men niet wenscht zich aan een utopische droomerij over te geven, dan zal men er op moeten voorbereid zijn dat in iederen samenlevingsvorm, onverschillig welken, afwijkingen en misbruiken zullen ontstaan, en daarom daartegen altijd moeten waken. Kon men niets anders dan dit gevaar tegen de collectivistische organisatie aanvoeren, dan stond deze volstrekt niet lager dan die, waarin het privaat-bezit heerschende is. Maar de zaak staat, zooals wij boven hebben gezien, geheel anders. Het privaat-bezit is in zich een zeer natuurlijk ordeelement, dat zeker op allerlei wijzen kan misbruikt worden, en zóó tot allerlei misstanden voeren kan, die echter, juist omdat zij misbruiken zijn, op den grondslag der orde kunnen verbeterd of uitgeroeid worden. Het collectivisme daarentegen mist deze natuurlijke ordegrondslag geheel; alles is daar positieve staatsvoogdij, en deze is, om haar innerlijke onnatuurlijkheid, een stelsel, dat in zich voert tot wanorde, tweedracht, achteruitgang, knechting en overheersching der persoonlijkheid en tot gewelddadigheid. Dezelfde of analoge misstanden welke bij privaat-bezit als misbruik gemakkelijk