het staatsbestuur ik weet niet precies welk iaat ik over aan de gemeente, met den Raad als eerste autoriteit' een ander deel van het staatsbestuur — evenmin precies aangeduid - laat ik over aan de provincie, met

de Staten als eerste autoriteit.

De vraag wat nu wèl en wat niet tot het terrein der gemeentehuishouding behoort heeft ons staatsrecht niet kunnen en niet willen oplossen. Onze Grondwet beschouwt deze vraag als een kwestie van praktisch staatsbeleid, di'e in elk bijzonder geval maar moet worden opgelost.

In de practijk maakt elk bestuur zelf uit, wat tot haar terrein behoort. Maar hierin is geen gelijkheid tusschen de drie lichamen, doch rangorde.

Wanneer de wet eenmaal zekere zaak geregeld heeft valt deze buiten de bevoegdheid van provinciale en gemeentelijke besturen; en hebben provinciale besturen eene zaak tot zich getrokken, dan mag de gemeente voor haar territoir de zaak niet meer op andere wijze

rtegelen.

Deze rangorde ontstaat niet alleen, door het eventueel ingrijpen van den Rechter, die aan de „Wet" de voorkeur moet geven boven de „Verordening , maar ook door de vermaning van art. 15° eerste lid der gemeentewet: „De plaatselijke Verordening'en, waaronder alle Voorschriften en beschikkingten van den Raad en van Burgemeester en Wethouders morden verstaan, treden niet in hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang is."

Wat eindelijk alles afdoet bij het ontstaan eener rangorde tusschen de publiekrechtelijke lichamen, zijn de bepalingen van de artikelen 140 en 145 der Grondwet, alsmede van art. 153 der gemeentewet, volgens welke de Kroon het recht heeft de verordeningen der lagere besturen te schorsen of te vernietigen, wanneer er strijd is met de wet of het algemeen belang.

De gemeentebesturen bepalen dus zelf den inhoud van het begrip gemeentehuishouding; ontstaat daaromtrent geschil mtet het provinciaal bestuur dan geeft de meening der Staten den doorslag. Immers bij twee tepenstriidiffe verordeningen, zou de Rechter alleen acht

behoeven te slaan op de provinciale verordening, terwijl de Staten de gemeentelijke verordening nog ter vernietiging bij de Kroon kunnen voordragen (art. 146 Prov. Wet). Bestaat er geschil met de centrale Regeering, dan heeft de Wet steeds den voorrang boven de Verordening, daar de Rechter op de eerste plaats de wet toepast en de Kroon de verordening kan vernietigen.

Er is nu nog* een practisChe vraag, waarvan men het gewicht niet moet onderschatten:

Wanneer de Wet zekere materie tot zich getrokken heeft, kunnen dan de lagere besturen in deze materie geen enkele verordening meer uitvaardigen, dan krachtens uitdrukkelijke opdracht dier wet?

Die vraag moet ontkennend beantwoord worden. Immers zou de wetgever, bijvoorbeeld in art. 150 der gemeentewet, eene zoo ver strekkende bedoeling gehad hebben, dan zou noodzakelijk de gemeentelijke autonomie, die zich tot de bepaling van art. 150 verhoudt als

Pirnndbep-insel tot bijkomstige omstandigheid, in het ge-

Ö O

drang komen.

Eene redeneering als deze is dan ook volkomen onhoudbaar: winkelsluiting is een onderdeel van de arbeidersbescherming; door de moderne sociale wetgeving is de arbeidersbescherming eene zaak van algemeen rijksbelang geworden, zoo,dat een gemeentelijke verordening op de winkelsluiting volgens art. 1 50 der Gemeentewet nietig is, daar ze treedt in hetgeen van algemeen rijksbelang is.

Zooals ook de praktijk van ons staatsrecht uitwijst, mogen gemeentelijke verordeningen gerust nadere bepalingten uitvaardigen omtrent zaken, die reeds bij eene algtemeene wet geregeld zijn. Echter moeten zij er voor waken, dat de wil van den algtemeenen wetgever en de wil van den gemeentelijken wetgever één harmonisch geheel vormen; de eerste gericht op de belangen van den Staat, de andere op de specifiek plaatselijke belangen der gemeente.

Wanneer de drankwet bijv. regelingen bevat omtrent de toelating van personen beneden zekeren leeftijd in verloflokalen, dan mag de gemeente bovendien nog bepalingen maken omtrent de toelating van andere categlorieën van personen, en dit met het oog op bijzondere plaatselijke omstandigheden. Er is dan geen strijd tus__i A^r- rrUmi^ntpliïk-e. overheid en de be-

scnen ucii wii 6^"^ -j—

doelingen van den wetgever; integendeel, beide soorten bepalingen vormen een harmonisch geheel.

Om in de bijzondere gevallen een sleutel te hebben

voor de oplossing der vraag of eene Verordening treedt in het rijks- of provinciaal belang, zal men in den regel kunnen volstaan met de vraag te overwegen, of er werkelijk strijd is met een of andere positieve regeling

van een hoogeren wetgever.

Wij kennen slechts ééne btepaling in ons positief recht, die een dergelijke algemeehe uitspraak zou kunnen

logenstraffen:

Art. 142 der Provinciale Wet zegt: „De bepalingen dier reglementen en verordeningen houden van rechtswege op te gelden, zoodra omtrent het daarin geregelde onderwerp door eene wet of een algemeenen maatregel van inwendig bestuur voorschriften worden gegeven."

De hierin gebruikte bewoordingen zijn eenigszins rekbaar, zoodat men zou kunnen besluiten, dat eene provinciale regeling vervalt, zoodra de wet eene regeling over hetzelfde onderwerp maakt. Echter zou men er ook uit kunnen lezen, dat uit zoodanige regeling alle bepalingen van rechtswege vervallen, die strijdig zijn

met eene latere wet.

Bovendien, als men de zaak in historisch verband beschouwt, heeft dit artikel thans weinig praktische waarde meer. Ten aanzien van de gemeentelijke verordening ontbreekt eene dergelijke bepaling geheel. In de dagen toen de Provinciale Wet werd ingevoerd, had de wetgeVer nog altijd vrees voor de oude provinciale zelfstandigheid uit den tijd der oude Republiek.

Vandaar dat hij tegenover de provinciale verordening eene bijzondere voorzorg in acht nam, die tegenover de