provinciaal belang (ie lid van art. 15°) .Doch zij laat er onmiddellijk op volgen, dat bij eventueele vergissing1 van den Raad, de gemeentelijke verordening, die wel treedt in het rijks- en provinciaal belang, toch verbindend is en •dus toch door den Rechter moet worden toegepast, totdat zij door Koninklijk Besluit vernietigt is. (ie lid van art. 150.)

We zouden het heele betoog nog eens kunnen samenvatten in enkele stellingen:

Volgens ons staatsrecht is de bepaling van de begrippen algemeen rijksbelang, provinciale huishouding en gemeentehuishouding eene zaak van practisch staatsbeleid; het geldt hier eene politieke en niet eene juridische vraag.

De Rechter toetst de verordeningen der lagere besturen aan de bepalingen van ons positief recht, en verwerpt ze alleen Wanneer er tegenspraak is met eene wet.

De arbeidsverdeeling tusschen Wet en Verordening

is onttrokken aan de competentie van den Rechter.

* *

Om nog eens terug te keeren tot het praktisch geval van waar we uitgegaan zijn.

Het is duidelijk, dat de kwestie, die zich voor den kantonrechter te Haarlem voordeed, waarlijk het 'geld Van een pleidooi niet waard is.

Beklaagde's advocaat beriep zich er op, dat tengevolge Van de drankwet de toelating van personen in drankgelegenheden eene zaak van algemeen rijksbelang geworden is, en dat eene Verordening op dit gebied volgens art. 150 ie lid 'gemeentewet nietig is.

De major der redeneering is reeds onjuist. De behandeling van zekere zaak in eene wet sluit nog niet eene gelijksoortige regeling bij Verordening* buiten; praktisch is alleen tegenstrijdigheid ongeoorloofd.

Maar vervolgens: al zou de Verordening in kwestie in het algemeen rijksbelang getreden zijn en dus niet geoorloofd zijn volgens het eerste lid van art. 150 gemeentewet, dan doet zich het gleval voor van het tweede lid van hetzelfde artikel. De buiten de perken getreden Verordening moet dan toch worden toegepast, omdat niet de Rechter doch de Kroon de grens moet afbakenen.

* *

*

Het is misschien goed de gelegenheid aan te grijpen tot eenige kritiek op den rechtsgeleerden bijstand.

Het beroepsmatige van dien bijstand kan leiden tot overbodige en kostbare vertraging van procedure's, waar Van de uitslag niet aan twijfel onderhevig kan zijn. Zoodat men het voordeel, dat men zich in rechtsgedingen door een rechtsgeleerd raadsman kan laten bijstaan, dikwijls in een tastbaar nadeel verandert.

In civielrechtelijke (gedingen, waarin toch maar zelden beide partijen gelijk zullen hebben, vindt men om dezelfde reden niet alleen de rechtvaardige, maar ook de deugniet zijn raadsman.

Wellicht is het hieraan toe te schrijVen, dat in juridische aangelegenheden altijd zoo diepzinnig geredeneerd wordt over allerlei ingewikkelde kwesties, die zoo helder zijn als het zonlicht. En om dezelfde reden zien de

rechterlijke oollege's geen kans meer om zich heen te worstelen door de beiigen onzin, die tegen zooveel per Vel vereeuwigd wordt op groot formaat zegel.

Wanneer ik denk aan dat vele nuttelooze en inhoudlooze werk dan oVervalt mij een g'eVoel van medelijden met het arme volk, dat z'n klein beetje aardsche gerechtigheid zoo duur en zoo, moeizaam bekomen moet.

Dr. Emile Verviers.

PRIV AA T-EIGEN DOM.

VI. TEGENWERPINGEN TEGEN DEN PRIVATEN GROND-EIGENDOM. —III.

4. Privaat grondeigendom en het gebruik van allen.

Henry George ziet echter in den privaten grondeigendom niet alleen een schending van de gelijkberechtiging der menschen, maar bovendien een volkomen uitsluiting der niet-grondeigenaars van de gemeenschappelijke aarde.

Daarentegen leert Paus Leo XIII: „Overigens hoe ook onder de particulieren verdeeld, houdt de aarde niet op aan aller gemeenschappelijk nut dienstbaar te rijn, aangezien er geen sterveling is, of hij wordt gevoed door hetgeen de velden opleveren. Wie geen bezitting hebben, vullen dit gemis aan door hun arbeid; zoodat men naar waarheid kan verzekeren, dat het algemeene middel om zich kost en levensonderhoud te verschaffen in den arbeid bestaat, welke men verricht, hetzij op zijn eigen land, hetzij in een of ander inspanningeischend bedrijf, waarvan het loon ten laatste uit niets anders wordt getrokken, dan uit de velerhande opbrengst der aarde, en daarvoor in ruil wordt gegeven." (Rer. Nov. blz. 14-15).

Op zeer scherpe en vrij ondoordachte wijze trekt Henry George tegen deze meening des Pausen te velde. Hij schrijft:

„Veronderstel dat uwe Heiligheid, als een wereldlijk vorst, regent was van een land, waar geen regen valt, zooals Egypte, waar geen bronnen en meren waren en al het Water moest Verkregen worden uit een rivier, zooals de Nijl. Veronderstel, dat gij een aantal uwer onderdanen hadt uitgezonden, om dit land vruchtbaar te maken, hen bevelend rechtvaardig te handelen en rijkdom te verwerven, en dat men dan vertelde, dat sommigen van hen hadden verklaard, dat zij eigenaars van de rivier waren en daarom aan anderen weigerden hun een druppel water te geven om te drinken, behalve als deze het van hen kochten; en dat zij op die wijze rijk geworden waren zonder te werken, terwijl de anderen, hoewel zij hard werkten, arm bleven, omdat zij zóóveel voor het water moesten betalen, dat zij te nauwernood genoeg hadden om in het leven te kunnen blijven?

„Zou uw verontwaardiging niet groot zijn, wanneer u dit werd verteld?

„Veronderstel dan; dat de riviereigenaars u een bood[ schap zonden met de volgende verontschuldiging: