de orde zijnde, sloot de voorzitter de vergadering". Dergelijke foutief gevormde zinnen liggen ten grondslag aan de boven aangehaalde uitdrukkingen, evenals aan „gedurende den oorlog", uit de oorlog gedurende ( — voortdurende ). )

Naar aanleiding van een vraag naar de ontleding van „zijn vereerende offerand doet het kind niet tot wedergunst nijgen" (Marco I vs. 46. geeft Schr. een uitvoerige bespreking van de zinnen , waarin behalve het vervoegde werkw. ook nog een werkw. in de onbep. wijs voorkomt. Dit laatste kan dan zijn : lijd. voorw. (ik hoor vloeken), oorz. voorw. ik tracht te werken), naamw. gez. (dat is tobben), bep. v. gesteldh. (ik loop te lezen). Nu kan zoowel het vervoegde werkw. als de inf. nog weer bepalingen van verschillenden aard bij zich hebben en ook kan de infin. als bep. v. gesteldh. in betrekking staan tot het voorw. van het vervoegde werkw., bijv. ik hoor den jongen vloeken (— vloekende zijn). Dit laatste is ook het geval in den zin, die het uitgangspunt van de bespreking is geweest, maar daar is het verband minder duidelijk, omdat „doet nijgen" als de omschrijving van het causatieve neigen is te beschouwen en dus in de ontleding niet wel gescheiden kan worden.

Een andere moeielijkheid doet zich voor in zinnen als „ik laat hun dit zien, weten." Door bijgedachte aan toonen, lekend maken heeft het lijd. voorw. hier den vorm van het belangh. voorw. aangenomen en daardoor kan men ook bij de ontleding van deze zinnen den infin. niet van het vervoegde werkw scheiden.

Op de vraag, wat men moet schrijven : de regeering van Karei den Groole of den Grooten , geeft Schr. ten antwoord, dat hierin de spreektaal niet kan beslissen, omdat daarin de le en de 4e naamv. aan elkaar gelijk zijn Terwey vat „Grooten" hier als bijv. naamw. op en wil het dus met een n geschreven hebben, maar vele schrijvers laten haar weg en vatten het woord dus als een bijstelling op (waartoe de hoofdletter gereede aanleiding geeft. Wanneer de meening van Schr., dat deze laatste auteurs de meerderheid hebben, juist is, mag men hier van een schrijfgebruik spreken en om die reden aan den vorm zonder n de voorkeur geven.

I) Volgens het Ned. Wdb. en Verdam's Mnl. Wdb. stond het znw., dat aan het teg. deelw. voorafging, aanvankelijk in den (adverbialen) aceus., antwoordende op de vraag : hoe lang ? Dat hiervoor later de le nv. in de plaats kwam, is dus zeker aan een streven naar (gewaande) ververbetering van de uitdrukking toe te schrijven,