stuk Taal en Let'eren wordt Terder verweten dat hij een novellist als J. H. H o o ij e r en een essayist als Q u a c k vergat te vermelden.

Minder genadig komt Prof. Chantepie de la Saussaye er af, die het hoofdstuk Geestelijke Stroomingen schreef en vrijheid vond daarin het volgende te verkondigen : „Huet's vaak roekelooze, ook dikwijls schromelijk oppervlakkige litteraire kritieken hebben den gezichtskring van velen ruimer gemaakt, maar vermochten niet aan den geest heilzame leiding te geven. — Den breedsten kring van vereerders heeft Douwes Dekker (Multatuli) gehad, vooral onder de onrijpe jeugd en half beschaafden, die hij wist te boeien door den rijkdom van zijn vernuft, het opzichtige van zijn stijl, die voor natuurlijk doorgaat en toch zoo rhetorsch is, en niet het minst door de vulgariteit van zijn gevoel."

Het oordeel van De Gids— waarmede wij ons volkomen vereenigen — is in de volgende, weinig malsche bewoordingen vervat ; „Met alle waardeering van het vele lezenswaardige, voorkomende in dit Gedenkboek waaraan wij gaarne zijn welverdiend succes gunnen — dit hoofdstuk, dat beweert te geven een „algemeene karakteristiek van het leven, denken en gevoelen in het Nederland der jongste halve eeuw", had niet mogen worden toevertrouwd aan een man zóó nurksch, zóó partijdig, zóó weinig van zijn tijd en daardoor zóó weinig met zijn tijd medevoelende, als deze Amsterdamsche hoogleeraar blijkt te zijn "

Zóó partijdig! Inderdaad, er bestaat reden tot deze harde uitspraak. "Want de Heer Chantepie de la Saussaye maakt van iedere gelegenheid gebruik om hatelijkheden te zeggen tegen Buslcen Huet. Hij kan geen boekje schrijven over Zekerheid, en Twijfel, geen redevoering houden in de Aula der Amsterdamsche Universiteit '), of er komen vinnigheden tegen Huet. Men zou aan eene persoonlijke antipathie gaan denken. Maar zulke telkens herhaalde woorden doen hun verkondiger meer kwaad dan den grooten schrijver, tegen wien zij gericht zijn, en die hoog verheven is boven dergelijke kleingeestige aanvallen.

De Nieuwe Gid«.

De Enlce^e Verzen van Frederik van Eeden gaven ditmaal K 1 o o s aanleiding tot het schrijven zijner Lileraire Kroniek. „Wat is poëzie ?" vraagt beoordeelaar. „Ziedaar een vraag, zoo

') Zooals ons bleek uit een verslag in De Kronielc 5 Oet. 1895.