hare waardigheid en haar vermogen zoo vrijgeestig durfde betwijfelen of ontkennen ? — En komt het ook niet op hetzelfde neder , of de dichter zegt: Help mij zingen , — dan of hij, met minder omslag , begint: Ik zinq ?

Ach ! de Oudheid was toch gelukkiger , in de keuze harer beelden, dan onze tijd ! Daar zij rijkelijk voorzien was van verscheurend gedierte, hare woestijnen, wouden, bergen en dalen van deszelfs vervaarlijk brullen en huilen dreunden en weergalmden ; daar de leeuwen , panters en wolven , even als thans de roovers en bandyten in Portugal en Spanje, de wegen overal zeer onveilig maakten; zoo was het allezins natuurlijk, in de Homerische poëzy, van deze monsters te gewagen — Maar hoe ongepast is het daarentegen bij ons , van dezelven eenige vergelijkingen te ontleenen , daar aan den Dollert en den IJssel, aan den Rijn en de Waal, aan de Maas en den Amstel, ja ook langs de geheele Vriesche kust, geene leeuwen, noch beeren , een enkele overlooper mocht het dezen winter geweest zijn , gevonden worden !

Het is zoo, M. H. I maar ik mag vragen , of wij daarom deze dieren minder kennen ? Is derzelver geaardheid en bedrijf ons niet nauwkeurig beschreven, in gewijde en ongewijde schriften ? Hebben wij geene gelegenheid, ons eenig denkbeeld van hen te maken ? — lk mag vragen : heeft dan de blinde Homerus hou gezien , in hun loeren en springen, in hun woeden en verscheuren ?

Ik weet het, dat niet ieder een op grof wild mag jagen ; maar ik weet ook, dat hier aan eene behoorlijke afpaling geenszins is te denken. Nog eens gezegd : wie zal, in Nederland, geene kennis dragen van zulke dieren ? Neen, voorzeker! men behoeft zich met geene opgevulde huid van een leeuw te behelpen ! Hij die zich daaraan vergaapte en zij, welke door dezelve zich lieten mompen, zouden beiden, de een niet den naam van dichter verdienen en de anderen onwaardig zijn den statelijken zang van Nederland te hooren.

Bij A s m u s wordt gezocht naar het beeld , om een Genie aan te duiden. Hij roept uit: „het is een walvisch! — Een walvisch, die, wat hij inslokt, dagen en dagen bij zich houdt en het dan levend uitwerpt. Een walvisch, welke, op den afgrond van den oceaan, in stille grootheid daar henen zwemt, zoodat al wat in de zee leeft, voor hem uit den weg gaat; — soms komt bij boven en zijne verschijning is als de storm, die de schepen heen en weêr doet slingeren ! Maar het Niet-Genie is een walvisch-kreng, zonder

10*