Zie eens. met welk een drift die Heeren 't schrobnet sloepen;

Die trekken fluks de rokken uit;

Ifoe roemt nu ieder op zijn buit!

En hoe angstvallig wordt de pijlstaart opgegreepen.

h) Het „in zee dragen"

lutusschen speelt en stoeit de jeugd

En fladdert door het nat,

Dat, schuimend, met een groot gcdruisch In mond en oogen spat

De jong'ling grijpt een meisje op

Hij draagt haar mede in zee,

Het meisje roept en wringt — vergeefs!

Hij draagt haai' mede in zee.

In Heemskerck's Batavische Arcadia*) wordt ons hetzelfde vermaak beschreven. Wanneer het landelijke gezelschap namelijk te Katwijk is gekomen, is 't getuige van die in hun oogen „onbeschofte" gewoonte der „boeren" aldaar. „Edelluyden en Hovelingen of eerlyke Burgers, die de beleeftheyt vermoed wert aangebooreu te weezen" zullen dergelijke „ezels troetelinge of rekels liofkoosen" beneden zich achten. Zoo wordt er dan verder over uitgeweid 011 gewezen op 't feit dat „een van do geestighste verstanden en soetvloeyende lijmers van onze eeuwe" dit "katte-spel" als een „lompe, plompe, rouwe wijs" brandmerkt, die hem „voorwaer dunckt wat te vys" te zijn. Bedoeld is Cats in zijn Spieghel van den ouden en nieuwen tijt. Ook in zijn Herdersklaclite schildert dezelfde „vloeyende Bymer" de hier bedoelde gewoonte die ons aan „onbesuysde Kalveren" doet denken „die uyt het hoek komen."

Jïeemskerck had er op hunnen wijzen, dat Huyghens ook niet hoog wegliep met wat hij in zijn Zeestraet „vrouwen-spoelerij" noemt. VS. 604 vlgg toch geven ons te lezen:

.... 't mail vermaken,

Daer m' uw' vrouw Moedertjens den Zeekant om de'e laken, Is langh in ongebruick; daer valt niet meer te doen Aen Vrouwen-spoelerij spijt nieuwe kous of schoen.

WarfTum. (}. a. Nauta.

i In de Amsterdamsche uitgave van Wor en Onder de Linden 1729 bl. 26 vlgg.