staan kan naast het beste, dat oudere tijden opleverden; dat er door den invloed van de Renaissance een kunst kon worden voortgebracht , die altijd blijven zal en die tot de harten der menschen van alle tijden zal spreken.

En men moet zich er nu maar niet boos om maken , of in zijn vaderlandsliefde te na gekomen achten, als we hier vooropzetten , dat er van de eerste soort in onze letterkunde heel veel te vinden is en van de laatste tamelijk weinig; want heusch, er is toch niets aan te veranderen, 't is eenmaal zoo. Over het algemeen is de band tusschen onze Letterkunde en wezenlijke kunst niet zoo heel innig. Wanneer men een goed deel van Hooft en Yondel, heel veel van B r e e r o, een enkel lied van Starter uitzondert, om eens bij de 17de' eeuw te blijven,' wat blijft er dan eigenlijk aan zuivere kunst over van al die menschen, die een heele bibliotheek vol hebben laten drukken ? Wel heel aardige litterarische verschijnselen en andere, van machtig veel belang voor de kennis van historie, van den mensch, van landaard, gebruiken, godsdienst, wat niet al, wel kleine sprankels van vernuft, wel koesterende vlammetjes van lieve, huiselijke gemoedelijkheid; maar zuivere kunst, die, in welken vorm ook gehouwen, de harten der menschen buiten Amsterdam en Holland, ook in onze dagen en ook nog over driehonderd jaar onmiddellijk aangrijpt. Waar vinden we een kunst als van Cervantes de Saavedra, een Shakes p e a r e, een Molière, een Gt o e t h e, waar een heros als Z o 1 a, waar een mooi wijsgeerig-artistiek mensch als Lessing? Waar kunst als een bliksemstraal, „qui ne practique poinct nostre jugement, qui le ravit et ravage ?"

Met onze schilderkunst is het heel wat anders. 'tWas geloof ik in 't Nieuws van den Dar/, dat een reporter I s r a e 1 s den B e e t s uit onze schilderkunst noemde. Wie zoo iets schrijft toont van litteratuur noch schilderkunst verstand te hebben. Men kan niet van een Nederlandsch schilder een beter begrip geven door hem te plaatsen naast een Nederlandsch dichter, dat is of men zei: een leeuw is nu eigenlijk het schoothondje onder de vrije lieerschers der woestijn. Onze picturale kunst is de levende, de oorspronkelijke, zij, die van de einden der aarde wordt begroet als een statelijke koningin en onze letterkunde is nu wel nooit bepaald dood geweest, wel niet geheel ontbloot van oorspronkelijkheid, maar alles komt toch ten slotte in hoofdzaak neer op een vrij tam volgen van een reeds ver-

32*