Van soete boei-te rij. van eruit, van Rosecrans,

Van geel van groen van wit, en jncarnate eieren,

Dan sal mijn oude Min mij geven inde mont Vermaning van de tijt, die ghij niet recht besteden,

En oft dan schoon geviel dat ghij noch voorestont U merckelijcke schuit met woort en schijnbaar reden,

Soo sal nochtans een sucht diep wt uws hartsen gront, Leetwesens bode sijn, en jek ten deel te vreden.

e. De tijd zal komen (misschien) en ik hoop het, dat, als het goede gesternte van Frankrijk meewerkt, dit edel en machtig koninkrijk op zijn beurt de wereldheerschappij zal verkrijgen en dat (als het Fransch en de Franschen niet verdwijnen van den aardbodem) onze taal, die. wortel begint te schieten, voort zal spruiten uit de aarde en zich zal verheffen tot zulk een hoogheid en grootheid, dat zij diezelfde Grieken en Romeinen evenaren zal. voortbrengende als dezen Homerussen, Demosthenessen, Virgiliussen en Cicero's evengoed als Frankrijk soms voortbrengt een Pericles Nicias, Alcibiades, Themistocles, Caesar en Seipio.

f. Wij hebben behoefte aan een hoogere dichtkunst, geput aan de antieke bronnen. Op dus! Op naar de Ouden!

g. Weet, lezers, dat hij in waarheid de dichter zijn zal, dien ik zoek in onze taal, die mijn verontwaardiging weet wakker te maken, kalmte kan schenken, mij kan verheugen en doen lijden, beminnen en haten, bewonderen en verbazen, in 'tkort, die de teugels houden zal van mijne neigingen, mij wendende rechts en links, zooals hij "tgoed vindt.

Die begeert te leven in de heugenis van de nakomelingschap, moet als dood voor zich zelf zweeten en beven telkens en telkens weer, en in dezelfde mate als onze hoofsche dichters drinken en eten en slapen op hun gemak, honger en dorst verduren in lange nachtwaken.

h. Men moet nieuwerwetsch schrijven. Demosthenes en Virgilius hebben niet geschreven in onzen tijd en wij zouden niet kunnen schrijven in hun eeuw. Hun boeken waren, toen zij ze maakten nieuw en wij maken er dagelijks oude. De aanroeping van de Muzen naar het voorbeeld der heidenen is ongepast en belachelijk.

i. Ziehier de bewerking, die Van der Noot van dit gedichtje geeft (Verwey, Gedichten van Jonker Jan van Noot, p. 82).

Inden April als Flora lieur gaet spoeyen,

Om lieffelijck het eertrijk t'am allieren,

Met verscheyden bloemkens die sy doet groeyen,

Sprack ick aen, heur die mij 't hert doet verteiren.

Schoon lief laet ons sprack ic gaen zien die Roose Die desen dagh zoo schoone stont ontloken.

Daer comende, stonden wij een goeij poose Soeckende waer zy nu mocht zijn ghedoken.