DE OPGAVEN VAN DE HOOFDACTEEXAMENS 1899.

I. 's-GRAVESIHAGE.

(Opstel 9.45—11.15).

Keuze uit de volgende onderwerpen:

1. Werken en denken en leeren is leven.

2. Poëzie schuilt overal.

3. De meester, in zijn wijsheid, gist; De leerling, in zijn waan, beslist.

4. Een roman van Mevrouw Bosboom-Toussaint, of van Schimmel.

5. Nicolaas Beets, als dichter of als proza-schrijver.

Nederlandsche Taal. (11.15—12.30).

Het Geluk.

Wat baat den sterv'ling al zijn zwoegen? *

Wat noopt de waan hem vroeg en spa?

Wat klimt hij 't lokkend schijngenoegen,

Van rots tot rots, amechtig na ?

5. In 'teind op hachlijk steil verheven,

O arme vreugd! hij staart in 'trond,

Om fluks weer naar een kruin te streven,

Gezien van breeder horizont.

Een dwaze hang', met gierige oogen,

10. Aan roem. of macht, of goud, of eer:

Tevreên in 'tlot haar toegewogen,

Knielt stille wijsheid dankend neer,

't Geluk is veil voor zweet noch zorgen;

'tOntvlucht hem, die naar hooger staat;

15. Maar toeft, in 't schuilend dal verborgen,

Als huisgenoot, bij Middelmaat.

1. Geef den inhoud van dit gedicht nauwkeurig in proza weer.

2. Verklaar de beteekenis, in verband met de vorming, van: sterveling (reg. 1), gierig (reg. 9), tevreden (reg. 11), ontvlucht (reg. 14).

3. Benoem taalkundig: baat (reg. 1), wat (reg. 3) steil, (reg. 5), harige (reg. 9), noch (reg. 13).

Geef beknopt rekenschap van uw oordeel.

1. Wint de rnensch wel iets door al zijn afgebroken werken ? Waartoe laat hij zich al niet verleiden door den waan, dat alleen aai'dsche schatten geluk aanbrengen ! De uiterlijke glans der dingen verblindt hem en drijft hem steeds verder en verder. En heeft