bon, als man van ruimen zin en de staatsman van het Ierland der toekomst.

Na de stemming namen de Unionisten hun toevlucht tot het breed uitmeten en aandikken van de militaire maatregelen der regeering tegen Ulster, waartegen zoovele officieren hadden geprotesteerd, het zoogenaamde „bomplot der regeering". Maar ze slaagden er niet in, haar ernstig in het nauw te brengen. Het kabinet legde alle in die zaak gewisselde telegrammen en bescheiden in een Witboek bloot, en al stempelde de oppositie het tot een Zwartboek, het bewees zonneklaar de overdrijvingen der Ulstermannen. Maar onvermoeid bleven dezen samenspannen. Zoo gelukte het hun in het laatst van AqiïI de kustwacht te verschalken en een groot aantal geweren met een aanzienlijken voorraad munitie in Ulster, met het stoomschip Mountjoy 15, binnen te smokkelen, terwijl een 700-tal vrijwilligers de politie en de douane in bedwang hield. Het was een vermetel stuk. Asquith bestempelde het in zijn spijtigheid over het mislukken van zijn maatregelen om het te beletten (want hij was al een maand te voren tegen den aanslag gewaarschuwd) als een ernstige misdaad. Maar hij kon met die scherpe afkeuring niet beletten, dat de vergelijking tusschen de slappe wijze van optreden der regeering en de kloeke durf en vermetele vastberadenheid der Ulstermannen geheel ten nadeele van de regeering uitviel. Het voortdurende aarzelen en schipperen van het kabinet had het verzet des te meer aangewakkerd in plaats van het te sussen, en zijn tegenstanders met zoo diepe minachting vervuld, dat Sir Edward Carson het kabinet gewoonlijk aanduidde met de woorden: „Deze regeering van lafaards". Toch had voor de Unionisten het waagstuk een groote schaduwzijde: ze konden nu moeielijk meer jammeren over het arme, verschopte, zachtaardige Ulster, als de prooi van een onmenschelijk, hardvochtig en bloedig bewind, hetgeen vroeger bij hen schering en inslag was. De regeering wist echter geen munt te slaan uit den brutalen aanslag en in plaats van krachtig door te tasten, sloeg ze weer den slentergang der concessies in en gaf toe. Het had er allen schijn van, dat de grond van dat gemis van doortastendheid tegenover Ulster het bewustzijn was, dat de Ulstermannen toch eigenlijk geen Ieren, maar Engelschen (Schotten) waren. Een betere verklaring is moeielijk te vinden, want het kabinet was overigens vol bekwaamheid, en nu strafte het niet eens het bedrijf der Ulstermannen, die n.b. met de wapenen in de handen de handhavers der orde, de agenten en de kommiezen, hadden gevat en opgesloten, om daarna duizenden geweren te bemachtigen en er een weerspannige bewolking mee te wapenen!

Intusschen bleven in en buiten het Huis, de Unionisten dreigen met burgeroorlog. Ja, de vermaarde veelgelezen schrijver Rudyard KiPLING ontfcag zich zelfs niet,' aan de goede trouw en de financieele eerlijkheid der regeering te twijfelen. De Marning Post, een veelgelezen Toryblad durfde die handelwijze bestempelen met den naam van een „kloeke en ondubbelzinnige aanklacht".

Het Lagerhuis nam den 25sten Mei het Homeruleontwerp in derde lezing met 351 tegen 274 stemmen

aan, werd daarna voor veertien dagen verdaagd en nu kon geen verwerping of obstructie van het Hoogerhuis meer verhinderen dat het kracht van wet zou krijgen. De Ieren begroetten de aanneming dan ook met blijde geestdrift en de liberalen juichten mee. Het was voor hen een opwekkend tooneel toen de Home Rulebill, met groene zijde omwonden en prijkend met het oudhistorisch opschrift dagteekenend uit de kinderjaren van de standenvertegenwoordiging en het parlementair stelsel: „Soit baille aux Seigneurs", naar het Hoogerhuis werd gebracht. Toen Bonar Law aan zijn diepe ergernis over het aannemen der wet nog even lucht gaf, door nijdig de regeering de woorden toe te voegen: „de behandeling en aanneming is een verachtelijke klucht, waartoe een slaafsche premier het Lagerhuis dwong",' antwoordde asquith, dat hij geen slaaf van Redmond en der Ieren was en dat de Toryklagers over hardheid eens moesten terugdenken aan wat zoo menig Torybewind tegen oppositie van liberale zijde had uitgevoerd. Uit die woorden en trouwens uit het geheele verloop bleek nog eens duidelijk dat de Homerulestrijd niet om Ierland ging, maar om het overwicht van Engelsche democratie en aristocratie.

Toch ging nadat de wet in het Lagerhuis was aangenomen, de zaak nog niet zoo vlot. Vooreerst, al werd het ontwerp spoedig wet, toch zou het niet in werking treden vóór 1915 en ten tweede zat nog in de lucht de dreigende houding der gewapende Ulsterunionisten.

Daarbij kwam nog de wensch der Nationalisten van de daad om de regeering tegen haar aanvallers te steunen door geweld met geweld te keeren, als het noodig mocht blijken. John redmond zou hun aanvoerder hierbij zijn, zoodat in korten tijd twee volkslegers in Ierland tegenover elkaar zouden staan. Ook gaven de Ulstermannen geen kamp en geen veertien dagen na hun nederlaag in het Parlement wisten hun vrijwilligers 3000 Mausergeweren in de haven van Belfast binnen te smokkelen en hielden ze in Engeland op vijf verschillende plaatsen meetings tegen Home Rule, waar mannen van hoogen rang, zooals Lord Milner, Lord Selborne, Austin Chamberlain, de hertog van Devonshire, Lord Charles Beresford e.a. het woord voerden.

Voorts maakten ze er in het Lagerhuis heel handig den minister een verwijt van dat de adjudant van den onderkoning van Ierland een afdeeling Nationale vrijwilligers had geïnspecteerd en hen had aangespoord te zorgen voor de overwinning van Home-Rule. De minister voor Ierland antwoordde, dat de onderkoning den adjudant om opheldering erover had gevraagd en dat deze zijn fout had erkend. Maar nu herinnerden twee Ieren den minister, dat Lord Londonderry, de adjudant des Konings, de Ulster Vrijwilligers had geïnspecteerd. Was hem daarover ook om opheldering gevraagd? Zoo niet, waarom niet? De minister werd hier schaakmat gezet, want hij mocht den Koning niet in het debat betrekken.

(Slot volgt.) j. Kleyntjens s.J.