FEUILLETON.

AFGEDWAALD EN BEKEERD. 2.

Door Kardinaal Newman.

Allen, behalve JenninGS zelf, proestten het uit van het lachen: de prof, au contraire, begon te verschieten, en werd bleek als een lijk: en niemand kan vertellen wat er gebeurd zou zijn, indien hij niet bij toeval zijn oogen op zijn horloge had geslagen, waarop hij plotseling weer hevig kleurde, zijn boek sloot, en instanter het geheele gezelschap de klas uitstuurde.

Chari.es lachte op zijn beurt, doch sprak: „En toch verzeker ik je, Sheffield, dat Jennings, hoe koud en stijf hij ook lijkt, een goede man is, werkelijk. Toen ik hem eenige dagen geleden een oogenblik sprak, was hij alleraardigst jegens me, en hij heeft me tegen zijn gewoonte in reeds eenige gunsten verleend. Voortdurend zie ik hem aalmoezen geven aan behoeftige lieden; en men zegt dat zijn preeken in Holy Cross de moeite waard zijn er naar te luisteren."

Sheffield zei dat hij liever de menschen in hun natuurlijk wezen zag, en die deftigdoenerij haatte. Wat voor goed kon het doen ? En wat beteekende het ? „Dat noem ik schijnheiligheid," antwoordde Charles; „ik neem gaarne ieder voor wat hij is, en niet voor wat hij niet is; deze heeft die goede hoedanigheid, gene weer die andere: niemand heeft alle goede tegelijk. Waarom zouden wij niet verwerpen wat wij niet beminnen en bewonderen wat wij beminnen ? Dat is de eenige manier om door de wereld te komen, •de eenige ware wijsheid, en voorzeker onze plicht in alles!" Sheffield was van meening dat dit ongerijmd was, en •onwaar. — „Wij moeten," sprak hij, „de dingen naar een vasten maatstaf beoordeelen, anders zou het eene even goed zijn als het andere. Maar ik kan hier niet blijven staan in •der eeuwigheid", vervolgde hij, „wanneer we een flinke wandeling willen gaan maken." En hij nam Charles' hoed van den kapstok, zette hem dezen op en sprak: „Kom, ouwe jongen!" „Moet ik dan maar van mijn wandeling naar buiten afzien?" vroeg Charles. „Zeker moet je dat! Maar wij gaan nu óók naar buiten; alleen maar éven verder! En daarom zetten we onzen „kastoren" op! Ik wilde eens naar Oxley tippelen, een dorp, een paar uur gaans van hier, en welks dominé's, vroeg of laat, steeds Bisschop worden! Daar even rond te dwalen zal ons misschien goed doen!"

En de vriendera staken van wal, van top tot teen in de schilderachtige klederdracht der Oxfordsche studenten gestoken. Sheffield wilde juist den hoek der High-Street omslaan, toen Reding hem tegenhield: „Het heeft me altijd tegengestaan," sprak hij, „de High-Street af teloopen met dat vervelend kastoren hoofddeksel op; men loopt daar op ieder uur van den dag gevaar een Opziener tegen te komen. „Al die Universiteiten-uniformen is ook onzin!" antwoordde Sheffield, „wat zijn wij er beter om? Het is slechts de buitenkant, anders niets. En dan, onze kleeding is zoo afschuwelijk leelijk!" „Neen, ik ga niet akkoord met je veroordeeling van onze kleederdracht, William", antwoordde Charles, „we studeeren in een groote stad, en we moeten ons uniform hebben. Ik verzeker je dat, toen ik voor de eerste maal den stoet der Curatoren van St. Mary zag, het een roerende aanblik was. Eerst" — „Natuurlijk de suisse" — viel Sheffield in. — „Eerst begon het orgel, en iedereen stond op; dan kwamen zij aan: voorop de Vice-kanselier in het rood, buigend voor den pre-

dikatit, die naar de leerlingen gewend stond; dan alle Curatoren in volgorde: en ten slotte de Proctors. Intusschen ziet men het hoofd van den predikant langzaam stijgen boven de trapleuning van den katheder: hij sluit langzaam en plechtig de deur, en ziet naar het orgel om den psalm te doen eindigen, en de stemmen staken." sheffield lachte en sprak: „Nu, ik ga akkoord met je voorbeeld. De predikant is, of wordt verondersteld iemand van talent te zijn; hij spreekt, en allen, geleerden of studenten, hooren hem aan: ik begrijp dit: en dit noem ik geen onzin, geen bluf I Wat ik bluf noem is de uiterlijke schijn zonder de innerlijke waarde. En dikwerf is de preek zelf, en niet minder het gebed dat voorafgaat, hoe zal ik het noemen" — „Het smeekgebed," zei Reding. — Welnu, dikwerf is èn preek èn smeekgebed de grootste onzin!; Ik begeef me niet dikwijls naar de preek op de Universiteit,, en wanneer ik er heen ga is het omdat men het mij aanbevolen heeft. Zoo was de laatste predikant dien ik hoorde er een van het platteland. Het was kluchtig! Hij begon op hoogen toon: „Gij zult bidden!" Wat een onzin. Omdat dus de oude Latimer of Jewell gezegd hebben: „Gij zult bidden," daarom zouden wij niet op ons eigen manier mogen zeggen: „Laat ons bidden" of „Laten wij bidden! Dan bracht hij de woorden uit," ging Sheffield voort, met aanstellerige stem, „in het bijzonder voor het zuivere apostolische geloof hier ingevoerd" — hier verhief de man zich op de teenen: „ingevoerd in ons gebied." Dan volgde: „voor onze opperste Majesteit Victoria, Koningin, Verdedigster van het Geloof, en regeerende over alle personen, zoowel kerkelijke als burgerlijke, in deze streken" — een verschrikkelijk lange stilte, waarin de koker met de geschreven preek erin op den grond gleed, als konden zelfs de dingen het grove huichelachtige van deze gedachte niet velen. Dan volgde weer: „de godsdienstige en weldadige schenkster en stichtster van alle colleges van Leicester." Maar zijn meesterstuk was wel de herinnering aan al de professoren, en beide de proctoren, als moest deze becijfering nog meer gewicht bijzetten en hen allen in een dubbel aangenaam daglicht plaatsen." Charles lachte bij deze beschrijving; hij antwoordde dat hij nog nimmer een preek bijgewoond had, maar het was ook zijn eigen schuld indien hij er geen profijt van trok: en hij haalde de woorden aan van zijn vader, die hem, toen hij eens vroeg of die-en-die mooi gepreekt hadden, antwoordde: „Mijn lieve Charles, alle preeken zijn mooi en goed." Die woorden had hij nimmer vergeten.

Inmiddels waren zij de verboden straat ingeloopen, en bevonden zich op de brug, toen zij vóór hen een lange, mageren man ontwaarden, in wien Sheffield zonder moeite een candidaat van Nun Hall herkende, en bijgevolg een vervelend mensch in den tweeden graad!

Hij had toga en muts op, doch ging kalm zijns weegs, als was hij van plan in die kleederdracht een wandeling te maken in de omstreken. Hij sloeg hetzelfde pad in dat ook zij gingen volgen, en zij trachtten achter hem te blijven: maar zij wandelden te snel en hij wandelde te langzaam om elkander te kunnen ontloopen. Het is zeer moeilijk een vervelend mensch te beschrijven in een geschiedenis, om de eenvoudige reden dat het een vervelend mensch is. Het is slechts op den langen duur dat zijn karakter zich teekent: dan voelt men hem: hij is drukkend: als de sirocco, dien de inboorling onmiddellijk ontdekt, waar de buitenlander er dikwijls niets van bemerkt. Tenet occiditque. Wanneer men hem slechts eenmaal hoort spreken, zou men misschien zeggen dat hij een aangenaam, wel-op-