cijfers toch hebben als grondslag het aantal kinderen dat uit de periode 1899—1909 is overgebleven en rullen dus van het aantal der geboorten een des te ongunstiger beeld opleveren, naarmate de kindersterfte het verschil tusschen het getal der geborenen en dat der overgeblevenen grooter heeft gemaakt.

Dat hierin niet de eenige bron van fouten is gelegen, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt.

Aangaande de grootte "der bij het gebruik der verbeterde kindercijfers nog overblijvende fou,t kan eenig denkbeeld worden gevormd door vergelijking met de vruchtbaarheidscijfers, welke hiervoor konden verstrekt worden voor de verschillende gemeenten in haar geheel.

Daarbij blijkt dat eene meer juiste vergelijking verkregen wordt, wanneer de uit de verbeterde kindercijfers afgeleide verhoudingsgetallen vermenigvuldigd worden met de volgende correctie-coefficienten:

Het Rijk ij. 18.

Tilburg, 's Bosch, Maastricht 1.31—1.32.

Haarlem1, Zaandam 0.99—1.01.

Overige gemeenten 1.07—1.15.

Ir. J. M. A. Zoetmulder.

(Word. t ver völgd).

DE GEMEENTE ALS WERKGEEFSTER.

V. Het Loon.

Bij Ide bepaling omtrent het arbeidsloon bedenke men dat arbeid geen koopwaar is, en vraag en aanbod alleen den prijs ervan 'niet (mogen bepalen, maar dat een imap,, in de kracht zijns levens, met zijn arbeid zooveel moet verdienen, dat hij met een gemiddeld gezin er behoorlijk van leven kian.

Dat wil niet zeggen, dat hij genoeg moet verdienen om slechts in de week, waarin hij arbeid verricht, den honger uit zijn huis te houden, maar ook om in gewone ziektegevallen, invaliditeit en ouderdom voldoende te hebben, om t e leven van zijn eigen verrichten arbeid.

Van deze beginselen uitgaande komen wij tot de Conclusie, dat de gemeente aan hare ambtenaren dus ook aan hare werklieden, moet betalen een behoorlijk loon, dat wil zeggen, een loon, dat behalve levensonderhoud voor een gemiddeld gezin, groot genoeg is om er de premie van sociale verzekeringen van te betalen, tenzij de gemeente zelve voor die uitkeeringen zorgt.

Al is de overeenkomst tusschen de gemeente en hare werklieden, bepaaldelijk wat het loon aangaat, een geheel vrijwillige, bovenstaande is een eisich van het natuurrecht.

Bijaldien dus een arbeider zich onderwerpt, door den nood gedwongen, of om nog erger lot te ontgaan, aan te ongunstige voorwaarden, die hem gesteld worden, dan wordt hem geweld aangedaan, waartegen de rechtvaardigheid opkomt. De zoogenaamde economische theorieën» als koopwaar en loonfonds, de machine-theorieën en anderen zijn daarom ook onaannemelijk.

Bij de bepaling van het loon toch mbet men niet vragen hoe het zal zijn, maar hoe het moet zijn.

Dit is volgens de zedewet, die zegt: „Werken is zijn

krachten inspannen ter verkrijging van zaken, welke tot onderhoud noodig zijn van hem', die zijn krachten geeft." En daar de wet der natqur aan iederen mensch gebiedt het leven te bewaren en in stand te houden, moet dus het loon toereikend zijn öm) een spaarzamen en rechtschapen arbeider hiertoe in staat te stellen). En) daar er n|u een grens is, beneden welke het arbeidsloon niet mag dalen, zonder te kort te doen aan de rechtvaardigheid, is het dus noodzakelijk een minimumloon vast te stellen, waarboven schommelingen in de loonen mogen bestaan, naar gelang van praestatie o¥ capaciteit van den arbeider.

Zoo zegt Kuefstein in zijn „La reglementation de la durée du travail," welk rapport hij uitbracht op het congres te Luik: „Het minimumloon moet berekend worden in verhouding tot de behoeften van den arbeider; vervolgens moet men rekening houden met den aard en de hoedanigheid van den verrichten arbeid om te kunnen schatten in welke mate het werkelijk loon dit onafwijsbaar minimum moet overschrijden."

En Pater Aug. Lehmkuhl S.J., zegt in „Die Sociale Frage": „Al eischt de strikte rechtvaardigheid ook al, dat het loon van den arbeider, onder normale omstandigheden, hem en zijn huisgezin een voldoend levensonderhoud moet schenken, daarom1 vordert de rechtvaardigheid nog niet, (dat het Joon hem niet iets meer zal geven."

Op de vraag: Wat is een rechtvaardig loon ? vinden we het duidelijkste antwoord in de Encycliek „Rerum Novarum". „Hebben allen van natuurswege recht op levensonderhoud", zoo zegt Paus Leo XIII, „dan is voor den onvermogende handenarbeid de eenige weg om het te vinden. Indien dus al de overeenkomst tusschen werkgever en werknemer, bepaaldelijk wat het loon aangaat, van beide zijden een vrijwillige is, zoo blijft toch altijd de eisch van het natuurrecht, dat het loon niet zoo laag mag wezen, of een matig rechtschapen arbeider moet daarvan kunnen bestaan." En verder:

„De billijkheid vordert dat de werklieden zich een behoorlijk gewin van hun arbeid verzekerd zien; het werk moet hun voor woning, kleeding en voeding zooveel opleveren, dat hun leven tenminste geen ellendig leven is en de arbeider verdiene een voldoend loon om in het onderhoud van vrouw en kinderen op betamelijke wijze te voorzien."

Dus een familieloon ? „Ja", zegt Naudet in .,Mon oeuvre social" (pag. 19—25), want „nadat ik van hooger hand inlichtingen heb verkregen over den juisten zin van de bewuste passage der Pauselijke Encycliek (pag. 32) kan ik vertrouwen dat ik u niets zeg, dat met de waarheid in strijd is; de encycliek nu verstaat onder de gewone behoeften van een matig en rechtschapen arbeider, die van een arbeider in regelmatige (normale) omstandigheden van gezondheid en faniitie".

En eindelijk halen wij nog aan een woord van den beroemden pater llberatore in zijn „Principii di Economia politica":

„Noodzakelijkerwijze moet de arbeid voor den mensüh het middel zijn, om in het onderhoud van hem zelf, en zijn gezin te voorzien. Wanneer hij dus van dien arbeid een patroon vruchten laat plukken, dan moet deze hem