Van eéri tot economische eenheid aaneengesloten verkoopersgroep, derhalve ook nooit om een volledige uitschakeling van concurrentie en een daardoor mogelijke eenzijdige prijsbepaling. M. a. w. het is geen echt monopolie, maar iets wat er in de verte op lijkt. LuTHER echter laaf zich, nadat hij eenmaal geconstateerd heeft dat bouwgrond, een monopolistisch karakter heeft, gemakkelijk al verder en verder meesleuren langs daarop gebaseerde dwaalwegen. Met de vaststelling van het monopolie-begrip opent zich VöOr de geloovige aanhangers van 'die theorie een afgrond, waarin ze huiverend neerzien: volledige uitschakeling der concurrentie, vereeniging van alle goederen in één hand, een hoogst onbevangen uitoefening van deze economische overmacht, woekerige uitzuiging van de tegen hun wil aart dezen Moloch overgeleverde huurders, woningellende in de schrilste vormen, verzwakking van de volkskracht, nationaal gevaar enz. Zoo ongeveer ziet de ladder der gevoelens en voorstellingen er uit; waarlangs ze zich opwerken. Zijn ze dan eenmaal aan de bovenste sport gekomen, dan is elke poging om hen door tegenbewijzen en onderhandelingen weder naar beneden te helpen verloren moeite.

(Wordt vervolgd). W.

BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.

IJZEREN LOONWET.

In een „Economist"-artikel: heeft Prof. Verrijn Stuart als zijn meening uitgesproken, dat na het sluiten van den vrede een loondaling te wachten is, vooral omdat: kbn worden aangenomen, dat de kapitaal-rente zou stijgen.

Een onzer katholieke bladen is naar aanleiding van deze bewering den Groningschen hoogleeraar fel te lijf gegaan, maar helaas op zeer zwakke, of eigenlijk: vaak onjuiste gronden.

Vooreerst wordt tegen hem aangevoerd, dat loondaling na het sluiten van den vrede niet te wachten zou zijn, omdat .... tijdens den oorlog de loonen ook niet gedaald, integendeel gestegen zijn.

Maar dit is gezichtsbedrog. Immers al' zijn de geld-loonen hier en daar wat gestegen, overal klinkt ons het weegeklaag tegen over de enorme stijging der prijzen van alle levensmiddelen. Wat wil dit anders zeggen, dan dat reeds thans de loonen gedaald zijn ? Immers de hoegrootheid van het loon wordt niet bepaald door het bedrag in geldstukken, dat men 's Zaterdags in zijn hand krijgt, maar door de hoeveelheid levensbenoodigdheden, die men mtet die geldstukken koopen kan.

Bovendien, vergeet de bestrijder niet, dat na de vredesluiting al de nu onder de wapenen zijnden weer hun plaats op het terrein van den arbeid komen opvragen ?

Het kan nu eenmaal niet ontkend worden, dat stijging van kapitaal-rente een tendenz te voorschijn 'roept tot loondaling. Dit wil daarom 'nog niet zeggen, dat het een altijd en onder alle omstandigheden het andere tot gevolg moet hebben. Maar daarom kan de meening van Prof. Verrijn Stuart alleen bestreden worden door aan te tonnen, dat er voldoende andere factoren zullen werkten, om tegen te gaan, dat de te wachten stijging der kapitaalrente tóch niet tot gevolg zal hebben loondaling.

Maar zonderlinger doet het aan, wanneer men in hetïzelfde artikel den Groningschen hoogleeraar ziet toegevoegd, dat hij, omdat hij blijkbaar aanneemt, dat de stijging van de kapitaalrente het loon zal doen dalen, een aanhanger is van de „ijzeren loonwet."

Maar deze loonwet heeft toch daarmee niets hoegenaamd te maken!

De klassieke economisten, vooral Ricardo, hadden geleerd. dat het loon, gelijk de prijs der koopwaren, eenvoudig

vastgesteld werd door vraag en aanbod. Nu meenden Rlcardo en Malthus, dat loonsverhooging leidde tot vroegere huwelijken, en daardoor tót grooter kinderaantal. Het aanbod Van Arbeidskrachten steeg daardoor, en het noodzakelijk gevolg hierVart wis, ddt de loonen daalden, daaldert, tot ze eigenlijk lager waren dan men voor "'t noodzakelijk levensonderhoud noodig had. Gevolg: weer latere huwelijken en grootere sterfte wegens ondervoeding. Zoo kwam en een (weer tninder arbeiders, (en het loon 'kbn weer gaan stijgen.

Enzoovoort. Enzoovoort.

Uit deze leer leidde nu Lassalle zijn ,,ijzeren loonwet" af. Hij nam ook aan, dat die leer juist was, en concludeerde daaruit dan ook volkomen logisch, dat op den duur het loon nooit — tenzij tijdelijk — stijgen kon boven hetgeen voor het strikt noodzakelijk levensonderhoud nopdig is.

Deze „ijzeren loonwet" nu werd het groote agitiafciémiddel der socialisten, tot ze gingen inzien, dat ze daarmee a priori iedere nuttige werking der vakbeweging loochenden !

Ook leerde de ervaring, dat deze „wet", zooals LassalLe haar formuleerde althans, niet bestaat. Immers de ioonen stegen aldoor en de terugslag kwam niet. Bovendien, ware Lassalle's formuleering der economische loonwet juist geweest, hoe dan te verklaren, dat in verschillende vakken de loonen verschillend waren ? Ze zouden dan steeds overal ongeveer gelijk moeten zijn geweest.

Waarheid is, dat de arbeider aan het hoogere loon spoedig went, m.a.'w. dat stijging van loonen tto(t gevolg? heeft verhooging van den lévensstandaard. Een arbeider, die een flinke loonsverhooging van f 2.— per week krijgt, zal beginnen met wat over te houden, maar na eenigen tijd komt hij tot de bemerking, dat hij, als hij niet oppast, weer tekort komt. Wat is het geval ? 'Schier ongemerkt is zijn levensstandaard verhoogd. Hij eet wat beter, woont iets duurder, rookt een paar sigaren meer, koopt iets gauwer" dan vroeger een nieuw pak, enz1. In één woord, hij doet als bijna iedereen doet: hij leeft op den rand van zijn inkomen. En zoo gaat het bij elke loonstijging weer. En omdat hefr geleidelijk gaat, bemerkt hij zelf niet eens zoo sterk, da|t hij 't toch eigenlijk beter heeft dan vroeger. Voor zijn eigen gevoel verdient hij ook thans niet meer dan hij' werkelijk strikt noodig heeft.

Deze eenvoudige opmerking, welker juistheid ieder aan zijn eigen ervaring kan toetsen, zag Las.sat.le over het hoofd, en was vóór hem ook over het hoofd gezien door Ricardo en Malthus. En toch ligt in haar het geheele geheim der vakbeweging.

Maar wat wij maar zeggen willen: men ziet hieruit, dat' de stelling: „stijging van kapitaal-rente brengt in de maatschappij een tend\enz tot loondaling" niets hoegenaamd met de „ijzeren loonwet" van Lassalle te maken heeft.

De juistheid dier stelling is o.i. dan ook niet voor betwisting vatbaar. Alleen houde men dit in 't oog: een tendenz tot loondaling in de maatschappij behoeft daarom nog niet loondaling per se tot gevolg te hebben. Er kunnen immers ter zelfder tijd andere tendenzen werken in tegengestelde richting, bijvoorbeeld om enkele te noemen: een krachtige vakbeweging met goéd gevulde kassen, ook voor werkloosheids-uitkeeringen: — veel vraag naar arbeiders in de bouwbedrijven, tengevolge van verschillende groote Rijks- en Gemeente-aanbestedingen; — enz.

Duurt dan de hooge kapitaalrente niet al te lang, dan is volstrekt niet uitgesloten, dat, niettegenstaande de tijdelijk hooge kapitaal-rente, toch de loonen in 't algemeen of speciaal in de bouwvakken, niet dalen.

Ook is zeer verklaarbaar, dat hooge kapitaalrente, naast groote werkloosheid, óók tot gevolg kan hebben daling van de prijzen. Bij daling van het geld-loon behoeft dan niet' steeds ook het werkelijk loon gedaald te zijn.

Mr. A.