goeden consientie recht sullen doen; dat wij aen geen partije raeckende henne differenten van de welcke voor onsen schepenstoel proces is ofte hiernamaels sall comen, raedt ofte daet en sullen geven; voirts dat wij de predicanten, voorlesers, costers, schoolmeesters en alle andere personen van de gereformeerde religie sijnde, daervan professie doende ofte deselve toegedaen sijnde, 't allen tijden zullen helpen protegeren ende beschermen tegen alle overlast, gewelt ende datelijckheyt, injurien ofte bespottinge. Soo waerlijk helpe ons Godt Almachtich.

Zooals wij zien, heeft deze eed voor het grootste gedeelte betrekking op de hoedanigheid van rechtsprekend ambtenaar, wat de schepen tevens was, en is die eed alzoo hier van minder belang.

Hoe de dekenen der ambachten werden benoemd en hoe zij deel namen aan het bestuur, wordt bepaald bij open brief, gegeven door Jan van Berlaer, heer van Helmond op Sint Egidius 1389. Uit de lezing van dezen brief zoude men opmaken, dat eerst van dit tijdstip af de dekenen deel hebben* genomen aan het bestuur der stad

en zoude op hen alzoo niet van toepassing zijn de aanmerking, in het hoofd van dit opstel nêeigescbreven. AVij gelooven echter, dat de minder duidelijke bewoordingen van den brief ons hier op het dwaalspoor brengen en dat wij alzoo gerustelijk mogen veronderstellen, dat reeds lang vóór de dagteekening des briefs de dekenen een werkzaam deel aan het bestuur der stad hebben genomen.

In gemelde oorkonde van 1389 wordt bepaald, dat er in Helmond zullen zijn zeven ambachtsgilden namelijk:

het ambachtsgilde der bouwlieden,

„ bakkers en vleeschhouwers,

» » »

; n n schoenmakers,

n „ timmerlieden,

„ wevers,

„ kleermakers en droog-

7) )> »

scheerders, „ „ bontmakers.

Ieder poorter moest deel uitmaken van één der zeven ambachtsgilden.

Het ambachtsgilde der bakkers en vleeschhou¬

wers noemde men het laagambacht; daaronder behoorden de brouwers, kooplieden, smeden en koperslagers.

Het ambachtsgilde der wevers werd (althans later) het hoogambacht genoemd. Het ambachtsgilde der kleermakers nam later in zich op de hoedenmakers en werd genoemd het ambachtsgilde der „drappeniers" terwijl het bontmakersof pelswerkers-ambachtsgilde in het einde der zestiende eeuw(1) verviel, omdat die tak van handwerks-nijverheid geheel was verloopen.

Elk ambachtsgilde had twee dekenen, die op Sint Remeis (ultimo September) aftraden en niet dadelijk herkiesbaar waren.

De aftredende dekenen moesten rekening doen aan den schout, de regeering der stad en hun ambacht.

Daarna benoemden zij met „rade en consent" der oudste en wijste gildebroeders twee nieuwe dekenen.

De veertien (later twaalf) dekenen der ambachtsgilden hadden per se zitting in het gemeentebestuur en maakten daarvan, zoo als wij gezien hebben, het derde deel uit. Zij werden ook de gemeenteraad genoemd en hunne bevoegdheid was niet ongelijk aan die van den, bij de thans geldende gemeentewet ingestelden raad. Zij namen deel aan de beraadslaging en stemming, doch niet aan de voorbereidende en uitvoerende werkzaamheden. Bij contracten, verordeningen, enz., verklaarden burgemeesters en schepenen, dat zij handelden möt ,.welbehagen" der dekenen.

De dekenen legden bij den aanvang hunner bediening, in handen van den schout en in tegen¬

woordigheid der schepenen, de navolgenden eed af:

Soe langhe als ick deecken mijns ambachts wesen sall, soe sal ick den Heere ende der Stadt ende mijner ambacht getrouw sijn; alle cueren ende bruecken verclaeren ende voirtschijn te brenghen, nae inhoudt der charten van onssen ambacht; altijt bereet zijn te raede te commen, als men van de Stadt ontboeden wordt ende helpen raedgeven omparthijelijck, nae mijnen vijff sijnnen

(1) In 1579 treft men nog zeven, in 1600 slechts zes ambachtsgilden