1870.

Een en Twintigste Jaargang.

c—' rwn - - ----- - ■ •

EUNE NEDERLANDSCHE STEM

N°. 13.

VOO®

ISRAELS KONING, HET HOOFD DER GEMEENTE.

tt 1 av^vil Het geloof is uit het gehoor*

, Vrijdag, 1 Apïil. Kom X:1

ïs-JK >3 >niö«n

Ps. CXVI: 10.

HET HOOFD DER GEMEENTE.

De uitgave van dit

,, i,i i i Abonnementsprijs per kwartaal ƒ 1,50, franco per post ƒ l,t»S. — Ue rnjs der Advertentifen is van 1—5 regels/1,—

van dit Blad, Redacteur Dr. C. SCHWAETZ, Londonö Strathmore Gardens, Kenzington, . 8 ' ' elte regel meer 15 Centen. — Groote letters worden naar d6 plaatsruimte berekend. -n:*J "n^rtTTAM on-7 rpp.lip.vp. m P.T1 franco te adresseren aan de Uitgevers H. DE 1.100 b h. & . p

UnWvaffon isrip.vp.n . enz.. sieiievr men uauw °

i/yu iwguuj 7 ' o

By

Bij dit Blad behoort een BIJVOEGSEL, inbou- < dende: Christelijke pers. '

Pestilentie. '

Alzoo togen zij om door het gansche ] land; en ten einde van negen maan- . den en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem. En Joab gaf de som van , het getelde volk aan den koning; en in Israël waren acht honderd duizend strijdbare maunen, die het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderd duizend man, enz.

i Sam. 24: 8—10.

Wij brengen heden onder de aandacht onzer lezers het laatste hoofdstuk van het tweede boek van Samuel, waarin verhaald wordt, dat eene verschrikkelijke pestilentie duizenden en tienduizenden in Israël ten grave heeft gesleept. De eerste vraag, die zich hier voordoet is: »Wat heeft den Heer bewogen Israël aldus te bezoeken? Men antwoordt gewoonlijk: »De oorzaak van al die ellende was, dat David bevel had gegeven Israël en Juda te doen tellen. 'j zullen straks zien wat hiervan is, en stippen hier slechts aan, dat men van de zijde van het ongeloof ook dit tegen de waarheid van den Bijbel en den God des Bijbels heeft gebruikt, om met eene voorgewende verontwaardiging te beweren, dat het verhaal öf onwaarheid bevat öf onwaardig is den heiligen God, daar het volk niet lijden mogt voor de ongeregtigheid van den vorst. Zoo als dan gewoonlijk geschiedt, heeft men van welgezinde zijde allerlei redenen bedacht om Davids gedrag bijzonder te brandmerken, en Gods gedrag naar den aard der vrienden van Joab te handhaven.

Zij die dit doen, zien geheel voorbij dat

het hoofdstuk met deze woorden begint: »En

de toorn des Heeren voer voort te ontsteken tegen Israël." Dit bewijst immers genoegzaam dat er brandstoffen genoeg aanwezig waren in de overtredingen en ongeregtigheden van het volk om den toorn Gods op te wekken , zoodat het volk geenszins gestraft werd van wege de zonde des vorsten, maar van wege zijne eigene ongeregtigheid. Buitendien is het verband tusschen overheid of vorst en volk geenszins zoo los dat de een op den ander geen invloed uitoefent. Het is een bekend heidensch woord dat de volken lijden om der vorsten wil, en de bestrijders des Bijbels kennen deze spreuk des klassieken dichters zeer wel, en bewonderen haar grootelijks als een blijk van diep inzigt in den loop der gebeurtenissen en

den zamenhang tusschen regeerders en geregeerden. Doch zoodanig is de haat tegen den Bijbel, dat velen zonder er zich van bewust te zijn of rekenschap te geven, Gods Woord tot verwijt maken wat zij overigens luide hebben geroemd. Doch dit slechts in het voorbijgaan. Het is volkomen duidelijk dat Davids zonde zich hier op deze bijzondere wijze openbaarde. De zonde is nóóit van God, maar wel gebeurt het dat de bijzondere vorm waarin de zonde zich openbaart, door Hem wordt bestuurd. Omdat Davids hart niet regt was voor God, daarom wilde hij het volk tellen, zoodat het tellen slechts eene openbaring was van een kwaad, dat in zijn hart schuilde.

Het tellen op zich zelf was voorzeker geene zonde, want Mozes zelf heeft het

volk geteld, en wel twee keer, en God heeft dit uitdrukkelijk goedgekeurd en bepaald, dat elk een halven sikkel zoude betalen.

Maar bet eerste onrefft was, dat God het

aan David niet had geboden, zoodat lig in elk geval eene zeer willekeurige daad deed, terwijl verder die willekeur zeer zeker den

tnnrn Gnds met zou hebben verwekt, in¬

dien zich daarin niet de hoogmoed zijns harten had afgespiegeld. Even als later Hiskia tegenover de afgevaardigden van Babyion zondigde, toen hij alle zijne schatten voor hen blootlegde, en zich de straf op den hals haalde, dat alle deze schatten later naar Babylon zouden worden verroerd, alzoo heeft

ook David geboet voor hetgeen hg heeit gezondigd. Zijn groote roem was de menigte des volks, en juist in het verminderen dezer menigte werd hij gestraft. Voor ons, die slechts oordeelen naar hetgeen voor oogen is, moge deze zonde gering schijnen te zijn, doch voor Hem, die de harten kent en oordeelt naar hetgeen in het verborgene in onze harten schuilt, was deze zonde een zich verheffen op eigen kracht, een roemen in de

dingen, die voor oogen zijn, een ter zijde stellen der bescherming van den eenigen Heer der heerlijkheid. En God is een jaloersch God, en geeft Zijne eer aan geen ander.

Maar er is nog iets anders, dat onze aandacht verdient. In het 24e hoofdstuk van Samuel leest men: »En Hij (de Heer) porde David aan," terwijl 1 Kronijken 21: 1 geschreven staat: »En Satan porde hem aan." Wat zullen wij hiervan zeggen? De waar¬

heid is, dat beide uitdrukkingen volkomen

juist zijn, en dat door beide te vereenigen, de geheele waarheid wordt begrepen en regt ge-

• i 1 . J

waardeerd. God is zeer zeker met ae auieui van het kwaad, en wanneer iemand verzocht wordt, dan wordt hg niet door God ver¬

zocht, maar door den booze, die een leuge-

1 1 nn of ld

naar en moordenaar van ueu

geweest. Doch ook deze verzoeker kan niet verder gaan dan hem door God toegelaten

wordt, zoodat hij wel Job van alle zgne

goederen, doch niet van zijn leven kan berooven. Voorts bestiert God de dingen alzoo, dat terwijl de zondaar en de Satan

schijnbaar doen wat hun behaagt, zij nogtans slechts Gods voornemen ten uitvoer brengen. Hunner is de schuld, want zij doen wat zij kunnen om des Heeren raad te verijdelen; maar zoodanig is Zijne majesteit en de kracht Zijner heerlijkheid, dat Hij heerscht in het midden Zijner vijanden en ook de toorn der menschen Hem moet verheerlijken. Farao's zonde was zijn werk, maar deze zonde had zich op eene geheel andere wijze kunnen uiten dan in het weigeren

van het vertrek van Israël uit Egypte. Het zondig hart was zijne ellende en zijne schuld,

maar wel verhardde God liet hart van Farao, die zich teffen God verzette, en leidde alles

alzoo, dat Farao deed naar zijn hoogmoedig

hart, en in zijnen hoogmoed zichzelven en

zijn volk, dat hem in het vervolgen en ver¬

drukken van Israël ter zijde had gestaan,

verdierf. Alzoo ook David en Israël, alzoo ook Satan en David, en Jehova en Satan. God alleen regeert, en al het andere moet gewillig of gedwongen Hem dienen.

Wanneer de vorst der duisternis ons ver¬

strikt in zijne netten en begoochelingen, dan worden wij zeer blind. Immers Joab,

die waarlijk geen geestelijk gezind man was,

bespeurde dat de koning verkeerd handelde, en aan hoogmoed toegaf, ofschoon hij tot David in zeer betamelijke woorden sprak, alsof hij had willen zeggen: kleine, onbeduidende vorsten mogen het voordeelig of noodzakelijk achten hunne onderhoorigen te tellen, doch gij die een zeer magtig vorst zijt, hebt dit waarlijk niet noodig. David evenwel, die bij andere gelegenheden gehoor gegeven had aan de ruwe woorden van Joab, liet zich thans niet bewegen door de bescheidene en allezins betamelijke voorstellingen van Joab, om op zijn bevel terug te komen, en negen maanden werden aan het tellen vaiji het volk besteed. David had in dien langen tijd van plan kunnen veranderen, en zoo hij zijne schuld ingezien en beleden had, zichzelven en zijn volk groote ellende

kunnen besparen; doch hij deed niet alzoo. v Wij weten niet of het getal, dat ten laatste v genoemd werd, al dan piet aan zijne verwach- e ting beantwoordde; Israël was zeker niet zoo sterk toegenomen als in Egypte, maar t hun getal was sedert zij in de dagen van e Jozua naar Kanaan waren getogen, in elk £ geval verdubbeld. f;

Gedurende de negen maanden van het i tellen gevoelde David niet dat hg gezondigd i had, want dan zoude hij immers de uitvoe- 5 ring van zijn bevel hebben gestaakt; maar ; zoodra het getal hem genoemd werd , en hij < zich eene groote genoegdoening beloofde, < in denzelfden nacht, naar het schijnt, werd zijn hart verontrust en gevoelde en beleed hij dat hij verkeerdelijk had gehandeld. Davids hart sloeg verontrust, beschuldigde, benaauwde hem vóórdat Gad tot hem kwam. Alles was nu veranderd, en hg schaamde zich de dingen, waarin hij zoo lang en nog kort te voren had geroemd, en hij aarzelde niet zijne schuld, zoodra hij haar erkende, voor God te bekennen en om vergeving dringend en van ganscher harte te smeeken. Het is kenmerkend voor David, dat hij niet zoo als Saul zijne zonde trachtte te verbergen en te verontschuldigen, maar integendeel, zoodra hij zijne zonde had leeren inzien, tevens gereed was haar openlijk te bekennen en zich daarover voor God te verootmoedigen. Hoe gering ook anderen deze zijne zonde mogt toeschijnen, hij gevoelde dat hij zwaar had gezondigd, en dat God alleen deze zij ne zonde even als alle andere zonden wegnemen kon.

Hij verwachtte, naar het schijnt, dat zijne zonde wel vergeven zou worden, doch niet ongestraft zou voorbijgaan, daar hij ergeri nis had verwekt en door zijnen hoogmoed aanstoot had gegeven. God de Heer, die , hem tuchtigen moet, laat het aan hem over ; de roede te kiezen, waarmede de kastijding ï voltrokken moet worden: oorlog, hongerst nood en pestilentie; alle drie geschikt om 1 het getal des volks: zijn trots en zijne

- zonde, te verminderen. Er was hier eene ï keuze maar ten doode. Eene ontzaggelijke 3 uitlegging dezer woorden is de verklaring

- van God bij den profeet Jeremia: »Gijlieden 3 hebt naar Mij niet gehoord, om vrijheid uit t te roepen, een iegelijk voor zijnen broeder, ï en een iegelijk voor zijnen naaste; ziet, zoo

- roep Ik uit tegen ulieden, zoo spreekt de i Heer, eene vrijheid ten zwaarde, ter pestie lentie, en ten honger. (Jeremia 24: 17) Ja

wel, het is eene vrijheid, maar daar wij de

vrijheid door God geboden, hebben misbruikt, eene vrijheid niet ten leven, maar ten verderve.

Wel mogt David's hart zeer benaauwd zijn, toen hij deze vreeselijke boodschap vernam, en hem de verschrikkelijke keuze werd aangeboden. Er was zonder twijfel daarin opgesloten , dat God hem niet voor altijd zoude verderven, noch het volk ganschelijk verstooten; en in dat opzigt was zelfs deze boodschap vergelijkender wijze eene boodschap van genade. Van de andere zijde evenwel was de keuze verschrikkelijk, want welke van

de drie hij ook koos. iammer en ellende

waren een noodzakelijk gevolg. Hij kiest in de hand van God te vallen, liever dan in de hand van menschen. »Mg is zeer bang, zegt hij; laat ons toch in de hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn zeer groot, zijn vele; maar laat mij in de hand van menschen niet vallen." Men zoude denken dat het gemakkelijker is in de hand der menschen te vallen, omdat zij zoo weinig kunnen weten van 'tgeen ons beweegt dit of dat te doen en te zeggen, of te laten en te zwijgen; dat zij zei ven grootelijks behoefte hebben aan barmhartigheid , en daarom te meer genegen zullen zijn, om barmhartigheid aan medezondaren te betoonen; terwijl God die heilig, te hei¬

lig is van oogen, dan dat Hij het kwaad zou kunnen verdragen, en de geheimste roerselen onzer zielen kent, zoodat niets voor Hem is verborgen, een veel gestren^er regter zoude wezen, en het daarom vreeselijk zijn moet in de hand van God te vallen. Nogtans kiest David de hand Gods boven die der menschen, en zoo als hij zelf zegt, omdat Gods barmhartigheden vele zijn. Was David blootgesteld geweest aan een ongelukkigen oorlog, hij zoude daardoor niet slechts veel hebben geleden, en verne¬

derd zijn geworden in de oogen van zijn volk en zijne vijanden, maar de naam van God zoude ook daardoor in de oogen der vijanden Gods en van Zijn volk gelasterd zijn geworden. Nu is het wel waar, dat ook deze vijanden in de hand- van God zgn, en niet meer kunnen doen, dan wat Hij hun toelaat; evenwel zijn er zekere kastijdingen, die meer regtstreeks op God kunnen teruggebragt worden, zoo als hongersnood en bepaaldelijk pestilentie, en David kiest daarom deze laatste bezoeking boven de twee eerste.

Weldra was Israël in een Egypte veranderd, want de engel des Heeren toog door

TOOR KINDEREN.

Aan de kinderen der Zondagschool in Nederland.

„Een centje als 't u blieft."

Wie van u heeft niet wel dikwijls die woorden gehoord, als daar op straat een arm kind met lucifers u achter na liep en zijn handje rood van kou naar u uitstak met de bede: „Een centje, als 't u belieft."

Arme kindertjes, door hun ouders of misschien door vreemden uitgezonden, om centen te bedelen en die dikwyls, als zij niets of niet genoeg meebrengen, met

slagen gestratt worden.

Dikwijls hoor ik zeggen, dat die bedelarij maar bedrog is. En ik wil ook wel gelooven, dat er soms bedrog onder schuilt. Maar die arme kindertjes zelve hebben toch maar een droevig en hard en beklagenswaardig leven.

De politie verbiedt de bedelarij. En dat is ook wel goed. Want anders zouden er nog meerderen zijn, die in plaats van werk te zoeken, maar van bedelen zonden trachten te leven. Als er maar altijd werk te krijgen was! Maar dat ontbreekt juist zoo dikwijls.

Maar hebt gij wel eens van een Dominé gehoord, die om een centje bedelt? En die de kinderen wil leeren om te bedelen?

Ik ken er één. Het is een goede vriend van mij. En daarom hoop ik maar dat de politie hem niet pakken zal.

Weet gij hoe hij heet? Het is Dominé Hoedemaker te Veenendaal.

Ik heb juist een brief van hem gelezen aan al de kinderen van de Zondagscholen in Nederland, waarin hij u vraagt om een centje als 't u belieft. Dat kunt gij hem toch niet weigeren. Maar dat niet alleen H(j wil iedere week een centje van u.

En hij wil nog meer. Hij wil dat gij zelf een bedelaartje gaat worden. Dat gij een lijstje maakt en

daarop de namen schrijft van eenige menschen en dat gij van die menschen iedere week een cent komt halen. En als gij dit dan het heele jaar gedaan hebt, dat gij dan al die centen naar hem zult zenden. Is dat niet een wonderlijke Dominé?

Is Ds. Hoedemaker dan zoo begeerig naar geld? Zou hij misschien gierig wezen?

Ik geloof het niet. Ik wil hopen dat er niet één gierige Dominé in ons land is. Want de gierigheid is een groote, groote zonde, en de Heer zegt dat geen gierigaard in den hemel kan komen. En als het een groote zonde is voor iedereen, is het dit nog veel te meer voor een Predikant.

Maar van Dominé Hoedemaker geloof ik het met , ten minste ik heb al dikwijls het tegeno rergestelde bij hem bemerkt.

Maar wat wil hij dan met al die -centen doen?

Dat is het nu juist, wat hij ons in dien brief vertelt.

Tn Veenendaal is een eroote fabriek — een van de

mooiste — zoo niet de allermooiste in ons land. Ik heb die fabriek gezien, met hare reusachtige stoommachines, die een- oorverdoovend geraas maken en met hare honderden van arbeiders, die daarin bezig zijn. Daar ziet men hoe he^ katoen wordt schoongemaakt, tot draden gemaakt wordt en daarvan dooiden stoom tot linnen wordt gefabriceerd, waarvan wij

onze iaKens hebben.

Maar hoe mooi die fabriek ook zij, toch moet men medelijden hebben met al die arbeiders, wel negenhonderd mannen, vrouwen en kinderen, die daarin den geheelen dag, van 'sochtends vroeg tot 'savonds laat, werken.

Nu, het is vooral voor die fabriekarbeiders en voor hunne kinderen, dat Dominé Hoedemaker een groot gebouw heeft gesticht, waarin Bewaarscholen, Zondagscholen en godsdienstoefeningen zullen worden gehouden.

Eeeds is er vrij wat geld voor ingezameld. Maar er moet nog veel meer wezen. En nu heeft hij dit bedacht om bij u te komen met de vraag om: „een

centje als 't u blieft," en in de hoop dat gij ook een verzamelaar van centen wilt worden.

Als er tien kinderen zijn die ieder tien centen in de week inzamelen, maakt dit aan het einde van het jaar twee en vijftig gulden. Als er honderd kinueren zijn maakt het vijf honderd twintig gulden. Als er duizend kinderen zijn maakt het vijf duizend tweehonderd gulden.

Ik geloof dat Ds. Hoedemaker regt blij en dankbaar zijn zal als hij aan het eind van het jaar die som zal hebben gekregen. ..

Ik heb er echter ook belang bij dat gij dit doet, daar ik zelve, zoo de Heer wil, in de volgende maand te Veenendaal ga wonen en dan ook hoop iets voor de fabrieksarbeiders en voor hunne kinderen te mogen doen, opdat zij den Heer Jezus mogen leeren kennen en lief krijgen en alzoo den grooten troost mogen bezitten van té weten, dat zij eenmaal in eene betere plaats zullen komen, waar geen fabrieken

zijn en geen harde aroeia en geen aiw»™^ ... gij weet wel, welke plaats ik bedoel.

Ik hoop dat gij zelve den Heer Jezus zoekt, opdat gij ook een goede hoop moogt hebben voor de eeuwigheid. .

Het is dan ook niet om mij of om Dominé Hoedemaker, dat gij dit geld zult inzamelen, maar om den Heer Jezus, die u vraagt en u vergunnen wil op deze wijze iets voor Hem te doen.

Nu ik hoop dat gij het zult beginnen. Schrijt maar eens een briefje aan Dominé Hoedemaker. B. V aldus.

Waarde Heer,

Ik wil ook probéren eenige centen in te zamelen voor het lokaal te Veenendaal. Zend mij s. v. p. eenige lijsten.

Ik ben uw liefh.

Hier moet gij uw naam schrijven en waar gij woont. Schrijf dan op het adres

Ds. Hoedemaker, te

Veenendaal.

En doe er een postzegeltje op. En gij zult de lijsten ontvangen,. Maar vooral bid den Heer dat Hij u in dit werk helpe. En de Heer zegene u en zegene de arme kinderen te Veenendaal en al de Zondagschoolkinderen, ja al de kinderen in Nederland.

Uw liefhebben le vriend P. Huet.

Het verdrag van Jan.

„Ik houd niet van u, Marie; gij zijt altijd lastig en ik wil nooit meer met u spelen," zei Jan. Marie was zeer bedroefd en begon te huilen. — Hun vader zat mor 71111 Ipï pnnnr t,p schrüven. en keek op toen hij de

kinderen zoo hoorde spreken, en gebood Jan bij hem te komen.

„Ik ging juist uit," antwoordde deze, nOmKatowat te vragen." ., ,

„Maar ik moet u spreken," zeide de vader, en Jan kwam als een schuldige bij den lessenaar.

„Ik wilde eens weten, voor hoeveel gij uw deel in Marie verkoopen wilt?"

„Ik begrijp u niet, vader."

„Wel sints gij besloten hebt, om nooit meer met haar te spelen, wilde ik uw regt op haar, het deel dat gij in haar had, afkoopen. Nu moogt gij den prijs bepalen." _ .

„Meent gij voor hoeveel geld ik haar afsta i Ja "

','w'el," zei Jan lagchend, „geef mij vijftig gulden

voor haar, vader!"

„Welnu, dat is goed, nu koop ik al uw regt op uw ruciV af crii hebt, nu niets meer met haar te doen;

gij moogt haar geen kusjes meer geven, niet met haar spreken, noch spelen. Zij behoort nu geheel aan uwe moeder en aan mij. Dit is nu een verdrag, hoor jongen.'

Mag ik haar geen zoen geven als wij naar bed gaan;-"

„Neen."

Mogen wij niet meer zamen in den tuin spelen. Gg weet wel, in ons klein tuintje?"

„Neen, beste jongen ik zal u een ander tuintje geven, gij moogt niet meer met uw zusje zijn."

„Maar als ik haar niet meer naar school breng, dan zal zij verloren raken."

„O daar zal ik wel voor zorgen. Wij hebben den koop nu gesloten."

„Nu kan ik toch een boel mooije dingen voor al dat geld koopen," dacht Jan, „een gouden horologie, of een zeilbootje, of een paardje." Hij had zooveel pleizier in hierover te denken, dat hij behoefte voelde de kleine Marie in zijne blijdschap te doen deelen; hij riep haar en zeide: „Weet gij wat ik met mijn vijftig gulden ga doen?"

„Dat mag niet Jan, gij vergeet weêr dat gij in het geheel geen regt meer op uw zusje hebt, gij moogt niet met haar praten."

Nu kwam er eene wolk op zijn gezigtje, hij had altijd zooveel van haar gehouden en met haar gespeeld en begon nu te zien, dat hij toch niet buiten haar kon. Hij begon te huilen en vond toch, dat het vrij wat prettiger zou zijn, om altijd met zijn lieve Marietje te mogen praten en spelen, dan een bootje of een gouden horologie te hebben. Hij vloog naar zijn vader en smeekte hém, om het regt op Marie weer te mogen koopen, en beloofde nooit meer boos op haar te zullen zijn.

„Welnu," antwoordde zijn vader, „als gij belooft, neem haar dan maar weêr terug; maar denk er in het vervolg aan, hoe treurig het zou zijn, als gij geen zusje meer hadtom met u te zijn."

Marie, ik houd dol veel van u," en meteen gaf hij haar een flinken zoen.

„En ik houd ook zooveel van u, lieve Jan." En zij ijlden

de kamer uit, naar nun tuintje.