Hij voor hen was, wie kon tegen hen zijn?" 1

Wij die bevrijd zijn uit de magt Tan den Booze, en verlost zijn van de straf en den lust der zonde, zijn vrij voor de dienst der geregtigheid; en verblijden er ons in dienstknechten van dien Heer te zijn, wien te gehoorzamen volkomene vrijheid is. Dit is ons voorregt, voortaan niet tot de wereld, maar tot het volk van God te mogen behooren, wetende dat wij slechts vreemdelingen en pelgrims op aarde zijn en burgers in het Jeruzalem, het vrije, hetwelk is in de hemelen. Al is dan ook de weg door eene woestijn, en zijn wij door vele en velerlei vijanden, openbare en geheime, bedreigd en staan wij aan menigvuldige ontberingen bloot; nogtans gaan wij voort in blijmoedigheid; want wij weten dat Hij, die ons geroepen heeft getrouw is, en het door Hem' begonnen werk tot een heerlijk einde zal brengen.

Slechts daarop komt het aan, dat wij het Paaschlam hebben gegeten, den ganschen Christus in alle Zijne heerlijkheid als Profeet, Priester en Koning in den geloove hebben aangenomen, gereinigd van den zuurdeesem der zonde en wandelende in reinheid en waarheid, gereed Hem te volgen als onzen oversten Leidsman en Voleinder des geloofs. Blijft niet achter! Schaart u bij hen, die u in den geloove zijn voorgegaan. Volgt den Ileere der heerlijkheid en vertoeft niet op den weg, maar treedt in Zijne voetstappen, en Hij zal u niet verlaten noch begeven; want Hij is de weg, de waarheid en het leven.

C. S.

De Doodstraf.

Gaarne voldoe ik aan liet verlangen van den geachten redacteur van de Heraut, om hemde reden op te geven, weshalve ik in mijn geschrift: De doodstraf verdedigd, mijzelven Christenleer aar heb betiteld, 't Is niet omdat de gebruikelijke titel van predikant, in stede van het bijbelsche herder en leeraar, mij weinig aanstaat. Maar het is, omdat toen ik mijne 26 stellingen in het Haagsche Dagblad en de Heraut openbaar maakte, ik daarbij uitdrukkelijk beroep deed op den waarheid- en godsdienstzin, op het geweten van alle Nederlanders, om het even van welke afdeeling der ééne, algemcene, Christelijke kerk zij waren, ja zelfs al waren zij Israëlieten, Inderdaad de confessioneele onderscheidingen komen bij deze diep ingrijpende godsdienstige en maatschappelijke kwestie m. i. niet te pas. Het komt er op aan, of men gelooft in een levenden, persoonlijken God, den God des Bijbels. Daarom heb ik in dezen mijne sympathie betuigd voor den heer J. Bos, die ook schoon Ebomsch-Katholiek, zich bij zijne ver¬

dediging der doodstraf op een algemeen Christelijk standpunt heeft geplaatst, opdat elk eerlijk en gemoedelijk Protestant met hem zou kunnen instemmen. Aldus trachtte ik alle kleingeestige hier waarlijk ondergeschikte verschilpunten af te snijden, en mij te stellen op de breede basis van het geloof in den levenden God der openbaring.

Voorts, hoe veelzijdiger de doodstraf kwestie, die welligt dra aan de orde komt bij onze wetgevende magt, wordt besproken, des te beter. Zöer vele landgenooten schijnen maar niet te kunnen inzien, hoe deze kwestie innig zamenhangt met al wat den Christen heilig en dierbaar is.

De Haarlemsche Courant, die immers naar volkomen objectiviteit en onpartijdigheid streeft? heeft tot mijne bevreemding dezer dagen wel gewag gemaakt, en dat zeer breedvoerig, van een vreemdeling, den Franschman Lucas, die onzen minister en onze nationale ij delheid vleit, en eenige weinig afdoende argumenten van verzachting der zeden enz. bezigt; maar noch van de brochure des heèren Bos, noch van mijne studie, noch ook van de openbare adhaesie daaraan des heeren Groen van Prinsterer, rept ze een woord. Mij dunkt zulke landgenooten verdienden toch niet door eene onpartijdige Courant te worden geïgnoreerd, terwijl een landgenoot van Bobespierre zoo in het breede wordt geciteerd. Maar dat heb ik niet te verantwoorden.

Daartegenover wil ik thans twee buitenlanders van goeden naam aanvoeren. -Een vriend maakte mij opmerkzaam op een mij onbekend geschrift van dejizeltóen Wurtembergschen predikant G. Kemmkr, wiens schoone verhandeling: »het ideaal der toekomst," door Ds. J. de Liefde, als diens laatste openbaar werk vertaald, onlangs de Veree'niging: « Christelijke Stemmen" versierde. De titel luidt: »Die Berechtigung der Todesstrafe," Tubingen 1868. Dit grondig betoog eindigt met eenige verkorting aldus:

„Terwijl wij hiermede ons getuigenis voor

de. doodstraf besluiten, ziei. wij geenszins voorbij, dat deze tegenwoordig de tijdstrooming, ten minste het oordeel der zoogenaamde publieke opinie, voor zoo ver zij zich in de dagbladpers, congressen enz. kond geeft, tegen zich heeft. Het zij. Juist het karakter van deze strooming is geen aanbeveling van de door haar gewilde afschaffing der doodstraf. Valsche bevoorregting van het individu, minachting van goddelijke en mcnschelijke- ordinantie, overgroot gewigt leggen op het leven aan deze zijde des grafs, daarmeó verbondene valsche gevoeligheid, die zij humaniteit gelieft te noemen, en die in waarheid op inhmnaniteit uitloopt, zijn toch de kenmerken van dezen onzen tijdgeest. Ook bedriegt men zich zeer, als men daarin, dat eene menigte stemmen in de dagbladpers zich tegen de doodstraf verklaart, een wezenlijken vooruitgang in echte liberaliteit of zelfs in Christelijkheid, een wezenlijken afkeer om mensclienbloed te vergieten, eene wezenlijke achting voor het evenbeeld Gods meent te zien. Juist die partij, die het luidst tegen de doodstraf ijvert en der overheid tot eiken prijs het zwaard uit de handen zou willen wringen, de partij der revolutie, der sociale revolutie, —■ juist die partij zou de allereerste zijn, als zij de magt in handen kreeg, om zonder; bedenken het zwaard te trekken tegen alle niet anders te bexijdigen rigtingen en geenszins tegen den moordenaar

alleen. Zeker zou zij zich daarbij niet op het goddelijk regt en in het geheel niet op de regtmatigheid der doodstraf beroepen; want zij waant zich lange boven dit standpunt verheyien; maar wel zóu zij hare bloedige handelingen op grond van het doeltreffende en het welzijn van den staat in haren zin weten te regtvaardigen. De groote Fransche revolutie van 1789, deze eigenlijke grondrevolutie, wier geest niet is uitgeleefd,, maar straks in nieuwe woede staat uit te breken, deze revolutie is begonnen met hooge phrasen van menschenwaarde en mensehenwaardering, en toch heeft zij korten lijd daarna in stroomen van meuschenbloed, die op het schavot en in. onregtvaardige oorlogen zijn vergoten, haar eigenlijk wezen geopenbaard. I)at ons geslacht zoo week en oververfijnd is, .doet niets ter nake: elk zielkundige en historiekenner dat geraffineerde wee-

kelijkheid en geraffineerde wreedheid gezusters zijn. Doch niet om af te schrikken, niet om eenig nuts beginsel pleiten wij voor de doodstraf,— neen eenig en alleen om die geregtigheid, die aan de opperste, bron des regts ontspringt."

Tot dus ver de eerwaarde Kemmler. Hij sluit met een treffend woord van »een der degelijkste evangelische godgeleerden van onzen tijd," Dr. J. E. Beek, hoogleeraar der theologie in Tubingen. Daaruit slechts dit, om niet al te lang fe worden. Het is uit zijne rede: over de goddelijke liefde in Jezus lijden."

„O hoeverre is deze Christus verschild

lend van dien Heiland, zoo als tegenwoordig de menschen Hem zoo gaarne maken! Een, die maar de zonden bedekt, die het niet streng opneemt, die bloot treurt bij de gebreken der

menschen en nimmer toornt. Hoezeer bedriegt men zich met zulk een fantasie-Christus en fantasie-Christendom, en boe zal Gods waarachtige Christus in heiligen ijver die fantasiebeelden moeten verbrijzelen, die in de plaats van den heiligen weg der goddelijke liefde bloot

menschelijke verschoonings- en weekelijke barmhartige gedachten te voorschijn roepen. Waarbij men niet vóór alles vraagt: wordt zóó de naam en weg des Heeren geheiligd of ontheiligd? Wordt zóó de mensch waarlijk geholpen of slechts in schijn? Worden zij zóó uit hunnen wereldzin gerukt of daarin bevestigd?"

»Men behoeft zich dan ook niet te verwonderen, dat de kinderen dezer wereld van Christus en het Christendom schier niets meer in het hoofd hebben, dan dat het de godsdienst der liefde is, die allerlei zonden, ja de zwaarste misdrijven slechts bedekt zonder schulddelging en boete, zonder geregtigheid en gerigt, zonder voldoening naar eisch der wet. Maar die Christus, die het Christendom heeft in de wereld gebragt, heiligde de wet. Hij heiligde haar met de uitdrukkelijke verklaring (Matth. 5: 17 — 19) dat Hij niet gekomen was, om Gods oude wet te ontbinden, maar ze te vervullen. Do kern der wet , die in haar ouden vorm ligt, zou door Christus volle daad en waarheid worden. Niet die liefde, die den eisch der wet verkleint of ontduikt, maar die de wet naleeft, is Christelijke liefde en Christus' zin (Rom. 11: 8—10). En niet slechts met woorden, ook door de allerzwaarste daad heiligde Christus de wet, door Zijne eigene wettelijke schulduitdelging (Sühnung) in het oordeel des doods; en dit deed Hij weder niet, om de wet af te schaffjn, maar om ze tot vervulling te brengerf. Hij deed het niet, opdat nu de dieven in de wereld niet meer als dieven, de roovers niet meer als roovers, do moordenaars niet meer als moordenaars zouden worden bestraft volgens de wet — neen, deze wet is door God der wereld gesteld, zoo lang zij de oude wereld is, deze wet is der overheid ter handhaving toebetrouwd tot straf dengenen, die kwaad doet en tot bescherming dengenen die goed doet (Rom. 13: 3-v. I Petr. 2: 13 v). Daarom laat ons de Heer door Zijn apostel (1 Tim. 1: 8 vv.) ook nog uitdrukkelijk weten: »de wet is goed, zoo iemand die wettelijk gebruikt," namelijk daar, waar het behoort — en opdat men zich niet vergisse, voegt hij er aan toe: »den regtvaardige, die zelf naar de wet leeft, is zij niet gezet, hem treft niet hare wraak; maar de wet houdt kracht en gelding tegenover de onregtvaardigen, goddeloozen, doodslagers enz., kracht en gelding, voegt de apostel er aan toe, naar het Evangelie, dat mij is

toebetrouwd; die wet is door dat Evangelie niet - afgeschaft" enz.

Voorwaar zulke mannen als Kemmler en Beek verdienen wel te worden gehoord tegenover den Franschen Lucas. Is het niet opmerkelijk, dat terwijl de jurist geen ander argument heeft dan de verzachting der zeden van de quasi-humaniteit, de eerwaarde verkondigers

der liefde Christi met nadruk regt en geregtig-> heid in de mcnscheljjke conscientiën zoeken te handhaven. Wijst dit niet op de daemonische leugen, die in dat zoutelooze Christendom en in die sentimenteele humaniteit van den tijdgeest verborgen is?

W. 16 April 1870. L. J. van Rhijn.

Gebëiutënissen van den (lag.

De toestand van het ministerie Ollivier is nint bevredigend. Er heeft eene splitsing in het linker centrum, waartoe de ministers van finantiën en Buitenlandsche Zaken behoorden, plaats gehad, en terwijl eene minderheid met het ministerie gaat, is het grootere gedeelte thans tegen de regering gestemd. De groote vraag, die de leden onderling verdeelt, is het regt van den keizer om zonder de Kamer een beroep op het volk te doen. Men heeft er niets tegen, ook van dé zijde der liberalen, dat thans door het volk in 1870 evenzeer 'door een volksbesluit de constitutioneele regering worde erkend of, juister gezegd, de parlementaire constitutie goedgekeurd, even als 1851 ' de autocratische constitutie; maar men verzet er zich tegen dat dit regt van den keizer, om het steeds te mogen doen Vanneer hij het noodzakelijk of wenschelijk acht, in de constitutie wordt opgenomen en daarmede gewettigd. Een zoodanig regt is buiten twijfel zeer gevaarlijk, want daarmede wordt den keizer de mogelijkheid gegeven, zich gansch en al boven de Kamer te "verheffen en de bestaande constitutie buiten de goedkeuring, ja, tegen den uitdrukkelijken wil der°Kamer te veranderen. En nu de Kamer naar huis gezonden wordt, spreken niet alleen de republikeinsc.he en onverzoenlijke organen, maar ook degenen, die het ministerie mot meer of minder sympathie hebben begroet, sterke woorden tegen de regering, die huns inziens de gekoesterde verwachtingen van haar heeft teleurgesteld en den liberalen weg verlaten en zich tot werktuig der persoonlijke regering heeft doen gebruiken en zich daarmede vernederd.

Het Journal des Débats daarentegen tracht het ministerie en bij name den heer Ollivier, tegen de verwijten der linkerzijde te verdedigen. Zeker, zegt het blad, overdreeif de heer Ollivier, toen hij zeide, dat drie maanden voldoende zijn geweest om in Frankrijk,tot stand te brengen wat in Engeland in eene eeuw is verwezenlijkt, maar hebben de ministers van Justitie en zijne ambtgenooten niet met geweten en naar de mate hunner krachten gewerkt, en moest de linkerzijde hun daarvoor niet dankbaar zijn? In elk geval is het gepast den heer Ollivier te verwijten, dat hij de persoonlijke regering in de hand werkt, wanneer het bekend is, dat Frankrijk zich in de handen van de persoonlijke regering heeft geworpen, om aan de hand der onder elke regering onverzoenlijken te ontsnappen P

Volgens den heer Prevost Paradol daarentegen hebben de ministers, door de agitatie te willen vermijden, haar te meer bevorderd en zich in dat dilemna gebragt, dat zij van den keizer öf eene opoffering hebben moeten eischen, omtrent de volksbesluiten, waartoe hij geenszins genegen was, óf in de nieuwe constitutie eene leer doen opnemen, die met de eerste beginselen der parlementaire regering niet is te rijmen.

Keizer Napoleon heeft besloten een brief aan elk der kiezers te rigten en ze alzoo tot het uitbrengen van hunne stemmen op te wekken. Zoo de bevolking geen deel nam aan de stemming, zoude dit eene stilzwijgende maar tevens welsprekende afkeuring der keizerlijke staatkunde zijn, en daarom worden van de zijde der radicalen en onverzoenlijken allerlei pogingen gedaan, om het volk af te houden van de stembus; doch nu de keizer tot het verzenden van zoodanigen brief besloten heeft, is hij als het ware persoonlijk het strijdperk binnen ge¬

treden en het staat te bezien of dit juist gezien is.

Het nieuwe Oostenrijksehe ministerie staat tusschen de constitutionele en de foederalisci-

sche partij, tracht beiden te behagen en het onverzoenlijke te verzoenen; een middelpositie, die waarschijnlijk blijken zal onhoudbaar te wezen. De heer von Beust, die als de onzigtbare geest de tegenwoordige ministers inspireert, heeft weder eene circulaire gerigt aan de Oostenrijksehe gezanten, waarin hij zegt, dat er geene sprake is van verandering van regeringsstelsel in Oostenrijk en de keizer zelf vast besloten is de Decemberconstitutie te handhaven. Ook het dualisme zou blijven en de tegenwoordige constitutie voor alle nationaliteiten pasklaar gemaakt worden, en met de verlangde zelfstandigheid van de verschillende landen overeengebragt.

Het is naauwelijks noodig te zeggen dat dit niets beteekent en dat deze verzekeringen slechts klanken zijn, maar de heer von Beust is magtig ter tale en velen zijn al spoedig met woorden gevoed.

In Stutgard werd dezer dagen eene vergadering van Duitschgezinden gehouden en besloten dat Wurtemberg getrouw moet blijven aan zijne nationale pligten v dat hij mede behulpzaam moet wezen ter bescherming van het vaderland en zijne soldaten zoover opleiden, dat zij deel kunnen uitmaken van het gemeenschappelijke Duitsche leger; dat niets dan een vast aansluiten aan het aireede vereeiiigde Duitschland den vooruitgang van het land kan verzekeren, en dat de overeenkomsten met den Noordduitschen Bond vatbaar zijn voor eene ontwikkeling in een volkomen foederale Duitsch gemeenschap.

De onderwijskwestie begint ook in Engeland de aandacht zeer te trekken. De partijen beginnen zich meer en meer te organiseeren en tegenover elkander te plaatsen. De regering zou gezind zijn het lezen van den Bijbel op de school toestaan en tevens het godsdienstig onderwijs, het aan de ouders overlatende, om voor hunne kinderen al dan niet daarvan gebruik te malden. Er is natuurlijk eene zeer sterke partij, die godsclienstlooze scholen verlangt en bij hen sluiten zich vele dissenters , christelijke mannen aan, die zoo sterk op de scheiding van Kerk en Staat aandringen, dat zij elke inmenging, of juister gezegd elke bemoeijing van den Staat met godsdienst ten sterkste afkeuren en bestrijden. Het is moeijelijk voor als nog te zeggen wat hiervan het crevola zal ziin en of de onderwijswet, die door

de regering voorgedragen is, in deze zitting ten einde gebragt zal worden, nu de agrarische wet voor Ierland zoo veel tijd eischt.

C. S.

Een zeer ernstig geschil.

Het tweede stuk der Protestantsche Bijdragen heeft in elk opzicht enze meening gestaafd, dat het voorval van 19 Mei bijkomstig was, en veel ernstiger grief, veel dieper liggende oorzaak Dr. Beets en Dr. la Saussaye tot uittreding noopten.

Dr. " Beets erkent zelf: »dat de redenen

voor zijne onthouding niet te zoeken zijn clan in het vele, dat hem in den geest waarin, de toon en wijze waarop de zaak van het Christelijk-Nationaal onderwijs, niet nu en dan, maar doorgaans gedreven wordt, hem ten eenenmale tegen de borst is.

En evenzoo gewaagt Dr. la Saussaye van »het principieële verschil, dat, van zijn op4-,.orlon »f in rlen Vurkelnken striid tusschen

den heer Groen en hem bestond, en zich steeds meer heeft geopenbaard." »Ik had"— zoo gaat hij voort -— »nooit (tot de Vereeniging voor C. N. S.) moeten toetreden.

We verheugen ons, dat dit thans van weerszijden wordt erkend. Zoo komt de strjjd op zuiver terrein en verliest zijn persoonlijk karakter. Er blijft dan nog slechts over,

dat beiderzijds juist geformuleerd worde,! welken weg men betreden wil, om, onder vol¬

komen eerbiediging van ieders eigemieia, de voorwaarde te vinden, die samenwerking, we zeggen niet in de Yereeniging, maar in den grooten strijd voor behoud van het Christelijk element in ons volksleven, mogelijk

maakt en regelt.

Aan die taak zijn we echter eerst dan toe, zoo eerst de beschuldigingen onderzocht zijn, die thans op de Yereeniging van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs drukken. Ze uitten zich in 1° politicophobie en 2° in de handhaving van het woord «Christelijke deugden. Hiermee, zoo acht men, heeft de Yereeniging haar Christelijk karakter

verzwakt, dat ze 1° politiek drijft en 2°, dat ze aan een landswet den Christelijken titel rooven wil. Voorshands bepalen we ons tot de politicophobie, om de kwestie van Christelijke deugden in een volgend artikel te bespreken.

De ^politicophobie", d. i. vrees voor .politiek, is thans een epidemische ziekte geworden.

Zeg, van welk streven ook, dat men zich te veel verdiept in politiek, en op Christelijk terrein zijt ge van verzet tegen zulk een streven zeker.

Het enkele woord van »politiek" reeds is op Christelijk terrein, een dier omineuse tooverwoorden, wier effect is, dat men ophoudt te denken, en, als door een onverklaarbare paniek getroffen, ijlings van den door politiek bezoedelde vliedt.

Het is een woord van kwaad gerucht, zooals in oude dagen de klank van »paapsch" voor onze vaderen was. Zooals bij Robespierre's schrikbewind de naam van »aristocraat" reeds aller storm tegen u los deed barsten. Ja, zooals in de dagen der middeneeuwen het simpel vermoeden van een »ketter", het bloot gerucht van »behekst" te

zijn, schier van elk onderzoek ontsloeg,' om aller hart af te trekken van hem, wiens naam ter kwader ure met dat gevreesde woord verbonden werd. Zoo behoeft ook thans op Christelijk terrein de aanklacht van »politiek" u slechts naar het hoofd geslingerd te worden, en aller gemoed komt tegen de bedenkelijkheid van uw streven op.

Sla in het Godsrijk de hand aan den

ploeg, — het is wel, maar waag het

dien op den akker der staatkunde te sturen, — en van die ure af zijt ge verloren. Van het oogenblik af, dat ge die onreine aarde met uw ploegschaar doorsneedt, be¬

hoeft de ongeestely Icheid van uw streven met meer bewezen te worden. Het kan niet anders of ge zijt in een sluw diplomaat hervormd, hebt de teederheid van geweten in de keuze uwer middelen verloren, en zijt in Macchiavelli's school uit de school van den Christus overgegaan.

De oorzaak van dat verschijnsel ligt niet ver.

Ze is een dubbele.

Vooreerst. Langer dan eenig terrein des levens heeft de politiek zich tegen den invloed van Christus geest verweerd. Lang was de staatkunde een onheilige kunst. Ze is het veelzins nog. Een staatsman, die eerlijkheid eii trouw, die rondheid van karakter en teerheid van geweten op al zijn wegen verzelt, is nog verre van een alledaagsch verschijnsel te zijn. Geen wonder, dat dus ook de Christelijke godsdienst eeuwenlang, bij alle volken en natiën, door eerzuchtige staatslie¬

den misbruikt is, tot bereiking van een zelfzuchtig doel. Eu geen twijfel, of droeviger en wreeder kan der gemeente van Christus niet overkomen, dan eerst als speelbal gebruikt, en straks als uitgediend werktuig te worden weggeworpen door machtige, maar oneerlijke lieden, wien de naam van Christus niet te heilig was, om als dekmantel ge-

"i i ... nt

spreid te worden over het zondig weeisei hunner zelfzuchtige praktijken. Zulk een politiek moet elk Christen tegen de borst zijn. Een heulen met zulke mannen verleidt de gemeente, om vleesch tot haren arm te stellen, en roept haar af van de grootsche taak, die ze van haar Stichter ontvangen heeft.

Maar ten tweede. Alle eeuwen door heeft zich in de Christelijke gemeente de ziekelijke neiging geopenbaard, om zich op geestelijk gebied terug te trekken en de dingen der wereld prijs te laten aan wie uit die wereld zijn. Van daar veler minachting voor de kunst, veler afkeer van wetenschap , veler onaandoenlijkheid voor sociale vraagstukken, en van daar eindelijk ook de, op dat standpunt, natuurlijke beweging des harten, die den mensch met diepen afkeer, van al wat naar staatkunde zweemt, verIvult.

Met aller applaus xneenen we echter te mogen vaststellen, dat in het onderhavig geschil het vermoeden zelfs der eerste aanklacht bij geen onzer tegenstanders is opgekomen. Bij alle verschil van gevoelen is de eerbied voor Mr. Groen's karakter onbeperkt. Dr. Beets noemt hem een karakter »het Nederland zijner beste tijden waardig", en Dr. la Saussaye wedijvert met zijn bondgenoot in ridderlijke eerbiediging van den man, dien hij bestrydt.

Van een streven,\ waarby het Christendom misbruikt werd, als middel ter bereiking van een staatkundig doel, kan hier dus o-een sprake zijn. Bij den man, die immer de plaats der eere gemeden heeft, zou de z,wakste uiting van zulk een vermoeden dan ook het hart zelfs van den felsten tegenstander onteeren, waarin het post vatten kón.

Dit dus geheel ter zijde latende, bepalen we ons uitsluitend tot bespreking der tweede oorzaak- politicophobie uit acosmisme, afkeer van politiek, die uit afkeer van de wereld voortvloeit.

Perze bestaat ten onzent.

Ze bloeit op een dubbelen wortel, die we wel 'onderscheiden moeten.

De rechtzinnigheid in ons vaderland heeft een dubbel bestanddeel, het een'e inheemsch en nationaal, het andere uitheemsch en internationaal.

Het eerste, het historisch-nationale element, is bij afstamming in rechte lijn uit onze oude gereformeerde kerk voortgekomen. Ze is het kleine overblijfsel van onze eertijds zoo bloeiende gemeente. Het »uitspruitsel van het heilig zaad", dat door den God onzer vaderen, om der vaderen

wil in deze erve verwekt is. Die uit deze afstamming zijn, voeden zich nog altijd met de stichtelijke lectuur uit vroegere eeuwen. Ze hebben de traditie en verwachtingen der vaderen in eere gehouden. Niet in menigte uitgebroken, zijn ze toch, door het erfgoed der vaderen, sterk. Zij toonen de rechtzinnigheid, zoo als ze, in ons volkskarakter"lardt, en in onzen bodem geplant, worden moet. Er kan ontaarding bij dien groei, er kan verkankering in de wortels schuilen, maar toch de geaardheid harer natuur verliest ze niet.

Een geheel andere rechtzinnigheid daarentegen ontmoet ge in de kringen van het réveil. Ze is niet op onze erve geteeld, maar vooral uit Engelands en Zwitserlands bodem, naar ons overgebracht. Machtig was haar zege vooral in hoogere kringen. Uitnemend haar werkzaamheid op alle velden van den Christelijken akker. Verkwikkend haar frissche adem bij zooveel dofheid, als waardoor de inheemsche rechtzinnigheid werd gedral t. Maar met dat al. ze bleef van vreemden oorsprong.

Haar levenstrant verried dit voor elks oog.

n i. _ .1 . i„

Zie nau. geen sinaaK. vuui wat unz-t; uuue godgeleerden schreven, maar vergastte zich

_• j-i L-i: .„„j. 17

op emueiooze vertaling vcin wetu ijll land en Amerika stichtelijks geschreven was. Aan al haar stichtingen was het aan te zien, dat ze van elders waren gecopiëerd. En hoe rechtzinnig ook, toch had ze geen kalmte, om zich bij de geloofsbelijdenis der vaderen op te houden, en verstond het niet meer, wat onze vaderen beleden hadden, »dat het stuk der verkiezing "het hart der kerk was."

Zal onze kerk een toekomst hebben, dan moet natuurlijk de eerste richting toongevend worden, na zich van hare krankheid te hebben genezen. Wat van vreemden bodem kwam, sterft weg, zoo het zich niet op den ouden wortel wil laten inënten. Wil men van richtingen spreken, dan is het de nationaal-historische richting, die den weg der gemeente bepaalt.

Tegenzin echter tegen al wat naar staatkunde zweemt, kan zich bij beide elementen vertoonen. Met dit verschil intussehen, dat ze bij het réveil natuurlijk, bij het oud gereformeerde element daarentegen slechts als reactie haar recht heeft.

Bij het oud gereformeerde element vertoont ze zich als pietistisclie reactie tegen een dor en geesteloos dogmatisme. In een

periode van geesteloos confessionahsme helt de gemeente het sterkst tot onzedelijke politieke practijken over, en is de terugtrekking in de mystiek des geestelijken levens dus de eenige weg der ontkoming voor het vroom gemoed. Breekt zulk een toestand aan, dan kan politicophobie een blijk van vroomheid wezen. Er kan een toestand zijn, dat de ziel, aan alle werkzaamheid gespeend, een schuilplaats in dien "Rotssteen zoekt, die, naar het schoone woord der profetie, »een verberging tegen den wind is, een schuilplaats tegen den vloed, als waterbeken in een dorré plaats, als de schaduw van een zwaren rotssteen in een dorstig land. (Jesaia 32: 2).

Van geheel anderen aard echter is de politicophobie van het réveil. Het réveil heeft de frissche kracht, maar lijdt ook aan de zwakke eenzijdigheid van het metliodisme. Deze richting zoekt, om met Dr. la Saussaye te spreken, wel »de zielen uit de wereld te verlossen, maar overigens blijft zij .... in een dualistische wereldbeschouwing bevangen, door namelijk de natuurlijke levensfeeren der menschheid als wereld te beschouwen. Zij wil van politiek niets

weten, evenmin als van wetenschap of kunst. Deze allen zgn haar uit de wereld." We zouden er kunnen bijvoegen, dat gemis aan nationalen oorsprong haar koud laat voor het nationale erfgoed, en haar de nationale vraagstukken beschouwen doet, als liggende buiten haar sfeer. Ze trekt zich in geen klooster terug, maar heeft toch met den kloosterling de apathie voor vaderlandsche belangen gemeen. Ze zoekt de zielen , maar vergeet, dat de ziel in den mensch moet gezocht worden, en dat die mensch niet anders dan als lid van het huisgezin, als deelgenoot in het maatschappelijk leven, en als burger van zijn vaderland bestaat. __

Hoe vreemd het klinkt, thans een man als Dr. la Saussaye met de »Schlagwörter" van het metliodisme te hooreu spreken, behoeft geen betoog. Toch zal men aan die verrassingen meer gewoon worden , zoo men leest wat in het tweede stuk der Protestantsche Bijdragen door Ds. As'tro over

de schoolkwestie geschreven wordt. De strijd tegen het Christelijk onderwijs, zoo redeneert hij, is een oordeel Gods. De schoolwet van 1857 een der middelen waardoor God zijn oordeel over ons brengt. Derhalve is het ongeoorloofd, ons tegen die wet te verzett'en. — Met ons zullen velen in naam van het waarachtig ethisch beginsel opkomen tegen zulk een lijdelijkheid. Met ons in naam van Golgotha's offer protesteeren tegen zulk een beschouwing van Gods oordeelen. Maar het feit blijft, dat men ook hier een zonderlinge verwantschap bespeurt tusschen het streven der Protestantsche Bijdragen en den kranke, die het geneesmiddel afwijst, uit gemoedelijke vreeze van tegen Gods oordeel te strijden.

Hoe dit zij, gereformeerd is deze prijsgeving van den Staat zeker niet, en niet minder achten we ze in strijd met het Christelijk en ethisch beginsel.

Dat deze »politicophobie", niet gereformeerd is, behoeft voor den kenner der historie geen betoog.

Niemand weerspreekt het, dat in Calvyn de groote geest heeft gehuisd, die nog- de