0111 te hooren, en men wordt dan verzocht 0m te spreken. Doch wat zal ik spreken? Zoo onverwacht; maar ik maak staat op Hem, die gezegd heeft: »Open uwen mond en ik zal hem vervullen." Welnu dan,M. Yr,, Ik geloof, dat vs. Buitendijk gelijk heeft. Dat wij het hier goed hebben; dit is zeker: God is weder goed voor, ons. Welk schoon wed^r! en welk eene gedachte, dat diezelfde zon, die daar prachtig aan den hemel schijnt, aan alles leven, groei en bloei geeft, en dat het dezelfde zon is, die ook in die verre gewesten, en nog veel sterker dan hier, zich doet gevoelen. Och, mogten reeds allen door de stralen van die Zonne der geregtigheid worden gekoesterd en verwarmd, verlicht en bestuurd, geleid en beveiligd; maar Relaas! duizenden malen is die oude zon dage"Jks opgegaan, om het aardrijk op nieuw te Verlichten. Sinds achttien eeuwen heeft de Zonne der geregtigheid geschenen; maar niet allen verblijden zich in dat licht, en daar waar deze gemist wordt, daar is geen leven, groei noch Woei, noch ontwikkeling; en daarom vieren Wij zendingsfeest, om elkander tot meerderen ?endingsijver op te wekken, opdat daardoor °o langs zoo meer ware zendingsharten openaar mogen worden.

-IS dit. Tm nrnn ttoh dif ftno -pööo4- O Of f7€>l

—« uu rv oioix udxu . v ctiii uiu uuo jouou . v/x

et zulks worden, dan geloof ik dat er veel,

dat

tes

er meer om eene rijke uitstorting des H. Gees-

moet gebeden worden; dan voorzeker zal

gvjwoutyu 'V uiuuu 5 uu/u » uvxtivuvx üuh

"°d Hem geven. Want Hij wil het doen dengenen, die Hem daarom bidden; ook hier geldt: Jidt en gij zult ontvangen. Wat baat al het sP1-eken en hooren en feestvieren, zoo God het niet zegent? Bidt dan, die bidden geleerd iebt, om ,jen zegen <jes. Geestes, opdat ook 0or dezen dag gezegende vruchten hier in 0ns l^nd en daar ginds over de groote wateren niogen aanschouwd worden.

■Laten wij elkander ook herinneren op dit zendingsfeest, dat onze dagen vooral dagen des gebeds moeten zijn. Blikken wij rondom ons de wereld ; — land en kerk, huisgezinnen en üzondere personen, denken wij aan zoovelen, ■jle daar zitten in de duisternis en schaduwen es doods. Aan Jood, Heiden, Mahomedaan, veiken naam zij dragen, Eskimo en Indiaan, oendanees of Javaan, welke kleur zij hebben, Welke taal zij spreken. O als dat vele ons meer op het harte lag, er zou waarlijk niet 200 te klagen zijn, dat de bidstonden, van de Zendingsvereenigingen uitgaande, zoo weinig bezocht worden; maar er zou meer gebeden, gesmeekt worden om dien Geest, die alleen al öat doode levend, en het kranke gezond, het zwakke sterk maken kan. Ja, wij moeten veel bidden 0m den H. Geest, als de beste gave, en te tt'eer, als wij daardoor erkennen, dat er in ons en rondom ons zooveel onreins gevonden Wordt. Alleen dat Heilige is in staat al dat onreine te vernietigen (Wordt vervolgd).

Adressen in zake de Doodstraf aan de JEerste kamer der Staten-Generaal.

Na de hoogstbelangrijke doopkwestie komt die over de doodstraf thans weder aan de orde. De lste Kamer staat eerlang -te beslissen. Daar een lid der 2ie Kamer mij den raad gaf om liever een eigen adres dan bloote adhaesie aan het Amsterdamsche te geven, met hetwelk ik mij overigens wel kan vereenigen, hied ik hiermede mijn gemotiveerd adres, waarin ik al , Wat ik daarover geschreven heb, kortelijk heb zoeken saam te vatten, der Redactie aan.

Ik voeg er een kort ongemotiveerd adres bjj, dat van Wassenaar met 40 onderteekenaars is opgezonden. Onder dezen prijken de namen ^an den Heer Groen van Prinsterer, van den Kathol, pastoor en den Kapellaan alhier.

Ik verneem, dat o. a. een meer uitvoerig adres van gelijke strekking uit St. Oedenrode is afgezonden, welks eerste onderteekenaar een Generaal, adjudant des Konings is. Mogen al zulke vaderlandsche stemmen ingang vinden ter plaatse Waar het behoort!

Aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekende, dat de waarheid hem verbiedt, om al zijne motieven tot .bestrijding van het aanhangig wetsontwerp ter afschaffing der doodstraf aan de medeonderteekei|riu"s van het adres uit Wassenaar toe te dichten.

Dat hij zich echter om het groote belang der zaak gedrongen gevoelt, zijne door langdurige studie verkregen persoonlijke beweegredenen kortelijk bloot te leggen.

Na al, wat daarover in de 2de Kamer der Staten-Generaal, in de dagbladpers, in afzonderlijke brochures en verhandelingen voor en tegen is gezegd, moet hij als zijne diepste overtuiging uitspreken;

Dat de wettelijke afschaffing der doodstraf, °ok voor den gruwelijksten moordenaar, berust °P onhoudbare gronden — op een voorbijzien yan den werkelijken toestand der maatschappij, Uizonderheid van den vreeselijken aard van het zondekwaad — op eene zoete maar ijdele zelfbegoocheling (illusie) van beschaving, vooruitgang, humaniteit — op een gebrek aan ernstigen gerechtigheidszin — op eene miskenning van het Wezen der overheid, aan welke de Opperheer van leven en dood het zwaard niet te vergeefs heeft toebetrouwd — op eene verloochening eindelijk' van de onschendbare ordinantie Gods;

Dat zulk eene afschaffing der doodstraf daarentegen de veiligheid van weerlooze burgers sterk bedreigt — de snoodheid van boosaardige mënschen gewisselijk zal doen toenemen — den eerbied voor overheid, recht en gerechtigheid op bedenkelijke wijze zal ondermijnen — ja een vloek des Allerhoogsten zal aftrekken over ons dierbaar land en volk.

De levende God, in wiens heilige liefde de ondergeteekende met geheel de Christenheid van harte gelooft, wil toch dat recht en gerechtigheid door de overheid worde gehandhaafd. De hoogste openharing dier goddelijke ' liefde doet den eisch dier gerechtigheid niet te kort, maar bevestigt ze integendeel op de allertreffendste wijs.

_ Ware vooruitgang en humaniteit openbaron zich alleen in het verminderen der bloedschulden, geenszins in het verbergen er van, noch in het onttrekken van de rechtmatige, door God gewilde straf. Het verzwakken van zedelijken ernst is geen vooruitgang, maar inderdaad achteruitgang, ja leidt tot oplossing van den Staat.

Het Christendom verbiedt voorzeker alle wreedheid, wijst tot aller heil op een weg van genade, ook voor den diepstgevallenë — maar heft het recht der wedervergelding jegens den moor¬

denaar daarom niet op, integendeel bekrachtigt dat ten sterkste, zoo als het ontwaakt geweten van boetvaardige moordenaars overtuigend leert.

Dat de publieke opinie in Nederland een afkeer betuigt van het schavot, is — zoo wij al dit feit als waar mogen aannemen — geen afdoend bewijs. Een goeddeel dier publieke opinie is op een dwaalspoor geleid en wordt het dagelijks meer; maar de kern onzer natie heeft, zoo als uit zeer vele adressen blijkt, den zin voor Gods waarheid en recht nog niet verloren.

Wanneer zij, die zooveel deernis hebben of betuigen met moordenaars, zich eens levendig verplaatsen in den toestand van schrikbaren angst en ontzetting der vermoorde slachtoffers der boosheid, (en dit juist eischt dë ware menschelijkheid) wanneer allen, die droomen van onzen zedelijken voortgang, zich eens bevonden hadden in het geval van den in den spoorwagen schier ten doode mishandelden Dr. Constantin James, — dan zou die deernis eene meer gezonde richting nemen.

Zeker gebiedt ons het Christendom deernis te hebben met den moordenaar; en dat heeft de ondergeseekende met der daad betoond en hoopt hij te blijven doen — maar nooit ten koste van recht en gerechtigheid — noch minder ten koste van weerlooze slachtoffers en der algemeene veiligheid. —

Dat er in de 10 laatste jaren geen doodstraf is uitgeoefend in Nederland, is evenmin bewijs voor de overbodigheid er van; want behalve dat het getal van sommige moorden sedert wel degelijk is toegenomen, het zwaard der gerechtigheid bleef altoos den moordenaar naar de wet bedreigen. Daarentegen leert de geschiedenis , dat men in landen, waar men de doodstraf had afgeschaft, zich heeft genoodzaakt gezien om ze weder wettelijk in te voeren.

Voor enkele twijfelachtige gevallen blijft het Souvereine recht van gratie, het schoonste privilegie des Konings, bestaan.

Onze geëerbiedigde Souverein noemt zich „Koning bij de gratie Gods." Het grond-denkbeeld, dat bij het aanhangig wetsontwerp, onbewust misschien, op den diepsten bodem ligt, verlaagt den Souverein tot den eersten staatsambtenaar, en doet inbreuk op onze wettige staatsregeling, zooals terecht in de 2de Kamer is opgemerkt. Naar dat grondidee valt de majesteit van het Koningschap weg, en berust alzoo de gebruikelijke titel op eene onwaarheid.

Heeft een ander kundig staatsman in de 2ie Kamer de verklaring afgelegd, dat na zijn opzettelijk onderzoek alle staatsmanswijheid in dezen nederkomt op het Godswoord: »wie des menschen bloed vergiet, diens bloed zal door den mensch vergoten worden" Gen. 9. 6, een herhaald onderzoek heeft ook den ondergeteekende geleerd, dat dit aloude gebod niet verouderd is, noch verouderen kan, zoo lang moord en daarmeö gelijkstaande gruwelen in de menschelijke maatschappij worden gepleegd.

De eeuwig geldende kracht van dit Godswoord heeft de ondergeteekende op nieuw tegen allerlei bedenkingen zoeken te staven in zijne laatste brochure »(de doodstraf nader verdedigd" bladz. 16—32,) die hij de eer heeft hiernevens aan de l«te Kamer aan te bieden.

Alle staatsmannen van naam, schier alle beroemde Christelijke godgeleerden , en zeer vele groote rechtsgeleerden van alle landen en eeuwen, ook van den tegenwoordigen tijd, pleiten, zoo als onlangs in Noord-Duitschland, Beijeren, Frankrijk en Engeland op nieuw is gebleken,

voor het behoud der doodstraf. Waarom zal Nederland het voorbeeld geven van een ijdel en verderfelijk afschaffen er van? ...

Om al deze redenen bidt de ondergeteekende der late Kamer van onze Staten-Generaal, wijsheid, moed en kracht toe, om zich niet te laten meeslepen door eene niet welgegronde, schoon dan ook welmeenende humaniteitsidée, en liet aanhangig wetsontwerp ter afschaffing der doodstraf te verwerpen.

Het welk doende.

L. J. van Rhijn.

Wassenaar, 11 Juli 1870.

Aan de Eerste Kamer der Staten- Generaal.

Richten zich met verschuldigde gevoelens de ondergeteekenden, Nederlandsche burgers van verschillenden rang en stand, maar gelijkelijk bezield door liefde voor hun land en volk, in zake het wetsontwerp, betreffende de afschaffing der doodstraf.

Naar hunne innige overtuiging is het beginsel dier algeheele afschaffing in strijd met de roeping der overheid en met den eisch van Gods gerechtigheid.

Daarom verzoeken zij eerbiedig onze lste Kamer der Staten-Generaal het aanhangige wetsontwerp te verwerpen.

Volgen de Onderteekeningen.

L. J. van Rhijn, Pred.

Gkoen van Prinsterer.

C. H. van Pallandt.

W. van der Hurk, R. K. Pastoor.

enz. enz.

Wassenaar 9 Juli 1870.,

Doorgangshuis te Hoenderloo.

De bestuurders van het Doorgangshuis te Hoenderloo (Voorzitter Mr. J. Messchert van Vollenhoven te Amsterdam) hebben dezer dagen aan belangstellenden een berigt verzonden betreffende hunne werkzaamheden gedurende de maanden October 1869—April 1870. Uit dit berigt blijkt, dat gedurende het laatste halfjaar vijfentwintig knapen in het Doorgangshuis zijn verpleegd, waarvan 12 sedert 1°. October 1.1. voor 't eerst opgenomen, en zeventien knapen bij landbouwers of handwerkslieden in den omtrek van Hoenderloo zijn uitbesteed geweest. Behalve bijzonderheden omtrent het gedrag dier knapen, de wijze van verpleging, en de voorwaarden van plaatsing, deelen Bestuurders mede, dat zij van verschillende personen geschenken van kleederen, boeken, gymnastiek-toestellen en speelgoed hebben ontvangen, en voorts in geld de somma van ƒ 1303.21'/ü aan giften voor eens, en aan jaarlijksche bijdragen de toezegging van ƒ247.50. Deze geldelijke bijdragen zijn evenwel ontoereikend om de bestaande te-korten te dekken, welke voor den bouw en de inrigting der gebouwen ,op ongeveer ƒ4000, en de jaarlijksche rekening op ongeveer ƒ1200 door bestuurders gewaardeerd worden.

Feestviering;.

De Christelijke Jongelings-Vereeniging te Heerenveen heeft, met nog vijf andere vereenigingen,

op Pinkster-Maandag 11. in het Oranje-woud, eene feestelijke bijeenkomst gehouden.

Door Gods beschermende hand en het schoone weder begunstigd, konden de tot ons overgekomen 35 jongelingen zich reeds des morgens vroegtijdig met ons 15-tal in de Chr. school vereenigen. Na gemeenschappelijk gezang en gebed en eene korte toespraak van een der aanwezigen, begaven wij ons naar het zoo schoone Oranje-woud, alwaar wij in den tuin van een vriend der Christelijke Jongelings-Vereeniging ontvargen werden.

Gezeten op het grastapijt, en bij het gebruik van eenvoudige ververschingen werden de volgende vragen besproken:

1. Is zulk een feest wenschelijk? 2. Is de plaats waar en de dag waarop wij het vieren, goed? 3. Zullen wij het elk jaar houden? 4. Hoe moet het dan ingerigt worden ?

Vr. 1 werd geheel ten voordeele der nieuw begonnen zaak besproken en met een algemeen »ja" beantwoord. Met betrekking tot vr. 2 werden bezwaren in 't midden gebragt door eenige vrienden, die, om gegronde redenen, dit feest gaarne naderbij hunne woonplaats wenschten. Maar daar Heerenveen ongeveer het centrum vormt der bijeengekomen vereenigingen, werd besloten het volgende feest weder alhier te houden en op genoemden dag, als zijnde de geschiktste, daar, helaas! die dag op zoo vele plaatsen gebruikt wordt tot het houden van jaarmarkt of kermis, waarop onze leden niet thuis behooren. Vr. 3 werd toestemmend beantwoord.

Vervolgens werd besloten, om eenigen tijd vóór elke vergadering, zooveel mogelijk, alle Christelijke Jongelings-Vereenigingen bekend te maken met de werkzaamheden en de plaats der feestviering en hen tot het Algemeen Christelijk Jongelingsfeest uit te noodigen, dat ook toegankelijk zal

zijn voor begunstigers en vrienden van Christelijke Jongelings-V ereenigingen.

De gesprekken werden afgewisseld door het maken van wandelingen door de prachtige bosschen en tuinen, behoorende aan de kasteelen OranjeStein en Oranje-Woud. Het genot dat wij in deze bekoorlijke dreven mogten smaken, was groot, en werd nog verhoogd door het aanheffen van voor deze gelegenheid vervaardigde liederen. Hoewel de aan dit feest deelnemenden geene vereeniging zullen uitmaken, achtte men het toch noodig een bestuur te benoemen, tot regeling der werkzaamheden daaraan verbonden. Daartoe zijn met algemeene stemmen gekozen: J. Verhoeven, President, te Zuidveen; Th. A. van der Wart, Secretaris, te Heerenveen, en P. Santing, Commissaris van orde te Meppel.

Na gebed en dankzegging eindigden wij voor ditmaal, met de belofte echter, zoo de Heere wil, later meer van ons te doen hooren. v. d. W.

Christelijke pers.

De heer Groen komt in de Nederlandsche Gedachten tegen het door de heeren Beets en Saussaye niet onduidelijk te kennen gegeven voornemen op om, na de constateering van 't ver¬

schil van gevoelen en de verklaring, dat men elkanders gevoelen over en weer eerbiedigen moet, het debat te sluiten. Dit is, zegt hij een ontwijken van de discussie, die men zelf heeft uitgelokt en noodzakelijk gemaakt; het einde nog voordat het begin daar is. Als eere-voorzitter vooral mag hij het vonnis, dat over het doen der »meerderheid" van de Utrechtsche vergadering geveld is, niet laten gelden, zoolang niet door een serieus debat de rechtvaardigheid er van aan 't licht is gekomen. En wij zijn nog pas aan de preliininairen! Het moet nog altijd uitgemaakt worden , of de rechter, die het vonnis velde, onderzoek gedaan heeft naar de gronden, waarop de beklaagde zijne onschuld bepleit? Zoolang dat niet geschied is, betwisten wij het recht, om de Vereeniging te verlaten op het aangegeven motief. En vooral de bevoegdheid, om door een indrukmakend voorbeeld anderen mede te slepen, wanneer de overtuiging waarin men aldus handelt, berust op lichtvaardig verkregen voorstelling van hetgeen verricht en bedoeld is.

De heer Groen geeft verder verslag van zijn wedervaren als eere-voorzitter onzer Vereeniging. Reeds den Mei 11. vroeg hij als zoodanig ontslag. Als redenen daarvoor gaf hij op, dat door zijn aftreden, het voorwendsel tot verlating van de Vereeniging zou wegvallen, dat aanzijn blijven als eere-voorzitter kon worden ontleend; en in de tweede plaats, dat de vrees voor verwijding der breuk hem de vrijmoedigheid in 't spreken zou kunnen benemen, die in zijne schatting meer dan ooit noodig is. Op de eenparige verklaring der aanwezige leden der Hoofdcommissie, dat zij zijn aftreden zouden betreuren en daarvan slechts nadeelige gevolgen voor de Vereeniging verwachten, heeft hij alstoen toegegeven. Echter niet zonder te waarschuwen , dat hij in zijne polemiek, afgescheiden van den wellicht te meegaanden toon, dien hij als eerevoorzitter aanslaat, onverzettelijk is, en onvoorwaardelijke vrijheid to dien opzichte als de conditio sine qua non beschouwt.

Dit laatste wordt door het belang der Vereeniging zelve geëischt. Door flauwheid van antikritiek wordt zij niet gebaat. Veel meer dan haar bloei en aanzien staat op 't spel. De oppositie wordt gevoerd tegen de leus van Chris" telijke plichtbetrachting, die te Utrecht met algemeenen bijval begroet werd. En toch kan door volharding en onvervaardheid, bij de stembus van 1871 blijken, dat de herwonnen zelfstandigheid niet ten eenenmale verspeeld is. Indien slechts wat men gewoonlijk de politieke volks-demonstratiën noemt, binnen hare wettige grenzen beperkt en behoorlijk geleid worden.

Eindelijk nog bespreekt de heer Groen de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs en hare naaste toekomst. Met dankbaarheid heeft hij opgemerkt dat menigeen, zelfs onder de ethisch-irenische vrienden, van harte lid wenscht te blijven, zoolang zich geen betere poging voordoet. Ja, dat men het betere reeds zoekt in 't verbeteren der Vereeniging zelve. Ten bewijze voert hij aan een brief van Ds. Gunning; het resultaat van een gesprek, in 't laatst van Mei door invloedrijke mannen in een onzer voornaamste steden over de Vereeniging gevoerd, en eindelijk het oordeel van Ds. Heldring, hem in een opzettelijk toegezonden opstel kenbaar gemaakt. Deze allen komen daarin met elkander overeen, dat de Vereeniging thans in verband met de kerk moet gebracht woorden. Dit is een zeer belangrijke wending, die de zaak schijnt te willen nemen. En ofschoon het, gelijk de heer Groen zegt: de vraag blijft: Wat is de Kerk? Het reglementaire Kerkgenootschap, of de confessioneele Kerkgemeenschap? — is het toch zeker hoogst nuttig dat men, gelijk hij wenscht, in overleg desaangaande

trede met de Hoofdcommissie. Als vrucht daarvan zon dan wellicht in den aanvang van 1871 een voorstel aan de Hulp-Vereenigingen kunnen geschieden, waaromtrent, met rijpen radeinde Algemeene Vergadering zou worden beslist.

Verblijdend is de eenstemmigheid die in de doopquaestie begint te ontstaan. Mannen van zeer uiteenloopende richting verheffen luide hunne stem om tot eendrachtig strijden op te wekken. En het zij men nu met Ds. Nonhebei van Middelburg in het Kerkelijk Weekblad reeds een antwoord meent te kunneu geven op de vraag, wat gedaan moet worden wanneer de Synode het voorstel verwerpt, het zij men met Dr. Hoedemaker uit de Vereeniging de tijd daarvoor nog niet gekomen acht, men is algemeen van gevoelen dat de quaestie, onverwacht en waarschijnlijk ook ondoordacht door de modernen opgeworpen, een geschikt vereenigingspunt is voor allen, die op den bodem der Christelijke Kerk wenschen te blijven staan. Het voorstel is een dier feiten, zooals de Heer Groen zegt, waarin de strijd van jaren zich concentreert. Het kan een redmiddel worden. Maar dan moeten ook allen die het historisch karakter van het Christendom gehandhaafd willen zien tegenover de volstrekte onafhankelijkheid, of liever de willekeur van het individu, zich aaneen sluiten, om binnen of buiten het Kerkgenootschap —

de uitkomst moot het leeren — het laatste beginsel van deChristelijke Kerk tegen verdere aanranding te beschermen. Dat dit de eigenlijke beteekenis is van don strijd voor de doopsformule wordt duidelijk in 't licht gesteld door Dr. Hoedemaker. Geen leerstuk is,

gelijk hij betoogt, hierbij aan de orde, zelfs gelijk men oogenschijnlijk meenen zou, dat der Drieëenheid of van het gezag der H. Schrift niet. Voor dien rtrijd is het reeds te laat, hoewel deze quaestie later ook op dogmatisch gebied haar nut hebben kan, aangezien in de doopsformule de kern der geheele Christelijke geloofsleer begrepen is. Evenmin is het hierbij de vraag welke richting op k e r k r e c htelijk gebied zal zegevieren. Het is eenvoudig de vraag of de Hervormde kerk voortaan slechts een instituut zal zijn, dat een aantal autonomische individuën door een uitwendigen band op zeer losse wijze vereenigt, of wel de voortzetting van haar verleden, met zijn heilige overlevering en dat kostbaar symbool, dat de meest verschillende genootschappen, die in haren boezem ontstaan zijn, als onderling herkenningsteeken hebben medegenomen, De Kerk is thans als het ware binnen hare laatste verschansing teruggedrongen, en de vraag is of de vijand ook binnen die gewijde plaats zijne banieren zal planten of niet. Al biddend en arbeidend behouden wat te behouden is, zoolang het behouden kan worden, is de roeping van het oogenblik.

We kunnen het bij ons laatste woord over onze quaestie met de Bazuin niet laten. De llazuin toont nu »uit het verband" aan dat de woorden van Prof. Gratama de strekking heb¬

ben om het gezag der Heilige Schrift te ondermijnen. Dit brengt ons op zuiver terrein. Wij hebben terstond gewezen op de stelling waarmeê de hoogleeraar zijn gevoelen motiveerde, dat door God de eeuwige wet der ontwikkeling aan het menschdom is gegeven. Over die stelling had van den beginne aan onze discusie moeten loopen.

De Bazuin zegt: er mag in de rechtsinstellingen, welke God aan het menschdom heeft voorgeschreven, geen verandering gebracht worden. »Niet één jota, noch één tittel van de wet zal voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied." — Als algemeene stelling stemmen wij, stemmen alle christenen dit toe. Maar de vraag was juist of de doodstraf wel behoort tot de rechtsinstellingen door God aan het menschdom gegeven, en die voor alle tijden geldig zijn. Voor u, voor mij is het duidelijk. Maar er zijn christenen, dio zich óók buigen voor het » verbindend gezag" der Schrift, en toch op gronden aan dien bijbel ontleend gelooven dat de doodstraf in onzen tijd niet meer moet gehandhaafd worden. Heu op grond daarvan te rangschikken onder degenen die het gezag der Schrift ondermijnen, is inbreuk te maken op hunne vrijheid 0111, zelfs tegenover de meerderheid der christenen, een persoonlijk gevoelen te hebben en dat uit te spreken. Gelooft men dat zij dwalen, welnu dan bewijze men de onhoudbaarheid der gronden waarop hunne conclusie berust. Maar de bloote aanhaling van betwiste teksten, als bijv. Gen. 9 : 6, is daartoe niet voldoende.

Onhoudbaarder nog is de stelling, door de Bazuin thans verdedigd, dat de uitspraken der apostelen over de verhouding der christenen tot de hen omgevende rechts- en staats-instellingen geen eerbiediging van het bestaande ademen, en dat daarom die uitspraken geldig zijn voor alle tijden en plaatsen. — Wat doet Paulus anders dan bestaande toestanden en instellingen eerbiedigen, - wanneer hij aan christenen, die in een heidenschen staat en onder een despoot als Nero leven, schrijft: »Alle ziele zij den machten over haar gesteld onderworpen, want er is geen macht dan van God." Wat Petrus, wanneer hij de dienstknechten tot gehoorzaamheid vermaant, niet alleen aan den goeden, maar ook aan den harden heer ? Heeft de eerste daarmeö wellicht het Romeinsche cesarisme als eene goddelijke instelling gestempeld, of de tweede de hardheid van dien heer als door God gewild beschouwd? Meer nog. Heeft niet Christus zelf eenmaal bevolen de schatting te betalen aan den Romeinschen overheerseher, wiens legers Hij later »den gruwel der verwoesting" noemde, staande waar het niet behoort; en een ander maal eene schuldige vrijgesproken, ofschoon de wet van Mozes, de door God gegeven wet, haar onmiddellijken dood eischte? Gelden die woorden nn als eene wettiging van het doen der wereldveroveraars, of als een vrijbrief voor het overspel?

Maar genoeg. »Horrenda" als deze, die trouwens slechts in de verbeelding bestaan, bewijzen waartoe men komen zou, wanneer men de uitspraken des bijbels niet las met een oog op de omgeving, waarvoor zij in de eerste plaats bestemd waren. Voorzeker besluiten zij een goddelijke kern, voor alle tijden, alle plaatsen, alle menschen geldend, en die de norma bevat waarnaar elke nieuwe toestand zich heeft te regelen. Doch daarmeê is dan immers juist do noodzakelijkheid uitgesproken om ze te lezen in hun natuurlijk verband en te vragen wat in hunne beteekenis principieel, wat accidenteel is? Of om met een schrijver van het Politiek Overzicht in de Vereeniging te spreken:

„Het heilig boek is ons toch immers niet gegeven als een werkplaats vol hamers en houweelen en tangen

en ander gereedschap, 't welk wij naar willekeur kunnen gebruiken. Er komt een vijand voor de deur die iets predikt, dat met onze begrippen niet strookt. Terstond ijlt men naar binnen. Daar is gevaar bij het geringste uitstel. Men laat het oog gaan langs de rijen van hamers, opgehangen in geregelde orde, men verheugt zich, ha! men heeft zich niet bedrogen. Ginder hangt er een, in grootte en sterkte juist voor dezen vijand berekend. Dien grijpt men. Open gaat de deur, tegemoet gaat men den gevreesde, opgeheven wordt de arm, gezwaaid de hamer en nu is, zoo meent men, het hoofd van den vijand voor altijd gekloofd. Een

bijbeltekst is zulk een hamer niet nimmer te

vergeten, dat de Bijbel door menschen geschreven is. De Goddelijke waarheid ademt door die bladen heen. Zij is de ziel, de levenskern er van, maar het geschreven woord is in vele opzichten, als het lichaam, als den uiterlijken, tastbaren menschelijken vorm er

van te beschouwen [En wij moeten] minder

op zich zelf staande teksten aanhalen, dan letten op de samenhangende gedachte, op den geest, die het geheel doorademt."

13 Juli 1870.

Gebeurtenissen van den da»'.

Wie kan thans over iets anders spreken dan over het Fransch-Spaansch-Pruisisch geschil? En wie kan gelooven dat de Fransche regering iets anders zoekt dan een voorwendsel om of geheel Europa in rep en roer te brengen, of om met Pruissen een strijd aan te knoopen?

Men scheen in Europa weinig acht te slaan op 'tgeen in de Tuilerien omgaat, en'Napoleon begreep zeer wel dat de toestand onhoudbaar werd; want zoodra men in Frankrijk begint te gelooven dat Europa zich weinig om hem bekreunt, loopt hij gevaar zijne positie te verliezen, omdat men dan zich weinig om hem en zijne dynastie in Frankrijk zal bekreunen. Hij moet dus iets doen, waardoor hij de Franschen doet gevoelen dat een enkel woord van zijnen minister van buitenlandsche zaken voldoende is, om in geheel Europa eene groote opschudding te weeg te brengen. En dat is volkomen en gemakkelijk gelukt. De geheele diplomatieke wereld is in de weer, en alle dagbladen zijn vol van bijzonderheden, en alle beursen vol van speculanten, en in de parlementen worden interpellatiën gedaan, en de zaak der prinsen van Orleans en hun afgewezen verzoek om als eenvoudige burgers in hun vaderland toegelaten te worden, is geheel vergeten. Men moet bekennen dat daarmede veel reeds verkregen is, want deze afwijzing der petitie was een duidelijk bewijs, hoe weinig Napoleon met zijn plebiscit en zijn leger zich in waarheid sterk gevoelt, zoodat hij het niet wagen kan de prinsen dén toegang tot Frankrijk te veroorloven.

Er bestaat een groote wrok tegen Pruissen in het hart van Napoleon, daar hij zich geheel iets anders had voorspeld van den strijd tusschen Pruissen en Oostenrijk in 1866 en in zijne verwachtingen deerlijk werd teleurgesteld. Hij is gedurig zoekende naar eene gelegenheid om zich op Pruissen te wreken en daar de Franschen Sadowa niet kunnen vergeten, is het ver-

dachtmaken van Bismarck en het ophitsen van het ligt ontvlambaar Fransche volk tegen Hohenzollern voldoende, om eene algemeene opschudding te veroorzaken.

Het is belangrijk de oodeelvellingen in verschillende Duitsche, Fransche en vooral Engelsche bladen te vernemen.

»Wat gaat het ons aan?" schrijft de Kölnische Zeitung boven een artikel, waarin zij over de candidatuur van den prins von Hohenzollern voor den Spaanschen troon handelt. De wijze waarop de Fransche regering en de Fransche Kanier de bedoelde tijding hebben ontvangen, zou het blad doen vragen: »Zijt gij krankzinnig geworden?'' Want de bewering, dat Pruissen voor de verkiezing van den prins verantwoordelijk zou moeten gesteld worden, is geheel ongegrond; de Pruissische regering heeft haren invloed in dezen niet aangewend, maar, naar men aan het blad meldt, heeft prins Leopold wel eene eerste aanbieding der kroon op raad van Wilhelm afgeslagen. Pruissen zou trouwens van de gebeurlijke verheffing des prinsen tot 'koning van Spanje volstrekt geen voordeel trekken, evenmin als het eenig voordeel getrokken heeft van de verheffiHg van diens broeder tot vorst van Roumanië; daartegenover staat het nadeel van de vermeerdering van Frankrijks naijver, want immers sedert Sadowa is die naijver zoo groot, dat de naam von Hohenzollern voldoende blijkt te zijn om de Franschen blind en dol te maken. Wat dien naam aangaat, ofschoon trouwens tegenwoordig niet veel meer aan maagschap gehecht wordt, »is (zegt de Kölnische Zeitung) ten dezen het merkwaardigste, dat de koning van Pruissen volstrekt niet met den nieuwen candidaat voor den Spaanschen troon verwant is. De in Zuid-Duitschland levende kleine regerende vorsten van Hohenzollern-Sigmaringen en Hohenzollern-Hechingen moeten, naar luid eener oude overlevering, denzelfden oorsprong hebben als het Pruissische koningshuis. Of er tot staving van die overlevering, behalve de naam, ook nog zekere documenten kunnen worden aangevoerd, weten wij niet. Dit slechts is zeker, dat de kleine Zwabische, Roomsch-Katholieke vorsten met het Protestantsche koninklijke geslacht sedert eeuwen niet in familiebetrekking gestaan hebben, en dat hun pas bij hunne vrijwillige mediatisering in 1840 uit wellevendheid de rang van Pruissische prinsen is verleend. Geheel anders staat het met de verwantschap tusschen prins Leopold en den keizer der Franschen. Zij zijn volle neven. Hunne mpeders, Hortense en Stephanie de Beauharnais, waren zusters, en Lodewijk Napoleon is daarenboven met zijne tante Stephanie door de innigste vriendschap verbonden geweest."

Hoewel de gewigtige Kabinets-verandering en het uitzigt der verkiezingen de gemoederen in België in eene hooge mate bezighouden, is het eensklaps opgerezen Pruissisch-Spaansche vraagstuk te gewigtig, dan dat de openbare aandacht er insgelijks niet ernstig door zou worden getrokken; 'tgeen nog te meer het geval is, omdat de caudidaat, wiens naam op dit oogenblik op aller lippen is, de behuwdbroeder is van den Graaf van Vlaanderen, L'lndépendance behoort onder die organen der openbare meening, welke nog geenszins aan eene vreedzame bijlegging van het geschil wanhopen, al hebben, zegt zjj, de ministers des keizers zich voorbarig eenige dreigende woorden op het staatkundige spreekgestoelte laten ontvallen. Naar het oordeel van dat blad, had het Fransche ministerie, in plaats van aanleiding te geven tot de opspraak en opschudding, welke deze zaak in de laatste dagen gemaakt heeft, beter gedaan, indien het te Berlijn bedaard en vertrouwelijk de redenen ontvouwd had, waarom het de bezetting van den Spaanschen troon door een Pruissischen Prins met geene goede oogeu zou