1868.

Negentiende Jaargang.

m 2.

EENE NEDERLANDSCHE STEM

VOOK

ISRAELS KONING, HET HOOFD DER GEMEENTE.

-iznx 'D tüqnpi

Ps. CXVI: 10.

Vrijdag, 10 Januarij.

Het geloof is uit het gehoor.

Kom. X: 17.

De uitgave van dit Blad, onder Redactie Tan Dr. C. SCHWARTZ, geschiedt geregeld des Vrijdags van iedere week. Abonnementsprijs per Kwartaal ƒ1.250, franco per post / 1»6Ö. De Prijs der Adterteatiën is l—5 regels f 1,-—elke regel meer 15 Centen. — Zegelregt 35 Centen. Bijdragen, Brieven, enz. gelieve men franco te adresseren aan den uitgever H. DE HOOGH.

Ziet, Ik maak alle dingen nieuw.

De mensch door eene overweldiger van den troon gestooten, wordt in eere hersteld. Het einde van het drama is harmonie. Als koning wordt hij weder gekroond, zwaait hij bij hernieuwing den sehepter. jlaar ook zijn koningrijk wordt niet voor immer eene prooi der ellende gelaten. Ook daar lossen zich de wanklanken , nu het lied der schepping storende, in eene zacht smeltende harmonie op. Zij, die de eerstelingen des Geestes hebben, zelfs zij zuchten diep in hen zeiven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing van hun ügchaam. Zij wachten in stilte op de ure, die aan hun smartelijk lijden een einde maken zal, wanneer hunne tong, die nu — zoo diep is hunne smart, — als gebonden is, losgemaakt zal worden om uit te breken in liederen van lof en dank, wanneer zij niet alleen de eerste, maar ook de laatste en beste gaven des Gestes ontvangen zullen. Met hen zucht de gebeele wereld; .ja, het geheele schepsel kermt eh steunt, zich te zamen krommende als in barensnood. Want niet alleen over den Koning der schepping is eene groote verandering gekomen. Ook de schepping zelve is door eene groote omwenteling tot in hare diepste grondslagen geslingerd en geschokt. Toen de schepping nit de hand van haren Schepper kwam, was zij wonderbaar schoon, want zij wederl^atste de goddelijke liefde. Maar nu, diep is zij gevallen, niet gewillig maar om diens wil, die haar iler ijdelheid onderworpen heeft. In klanken van stnarte, ter zelfder tijd heimwee-klanken, geeft zich nu het gefolterde schepsel lucht. Alles is v®r'oren; het schepsel is gevallen in de dienstbasirbeid der verderfenis; niets blijft over dan de 1>00P en het zuchtend uitzien naar en verwachten van den verlossingsdag. Eenmaal bragt d« aarde planten en vruchten als van zelve vo<>rt; nu is smart en onrust in de plantenwereld ingetreden, en brengt de aarde met moeite voort- De landman zaait onder tranen, in het zweet zÜns aangezigts beploegt bij den grond, of1 dikwijls voor zijne moeite eene schrale belootf'ng te ontvangen.

Doornen en distelen ei> onkruid van allerlei aard wassen welig op om het goede te verstikken. De dieren, ook zij leven niet langer in vrede. Zij leven slechts °m op elkander jagt te jiiaken, en zijn steeds ii1 eenen oorlog op leven of dood gewikkeld. De v»1^ stort zich van uit de hoogte op de sidderende duif; de adelaar slaat zijne klaanwen in bet bevende lam; de leeuw brult, de hyena huilt, de wolft woedt; — overal, van den koning der dieren tot den geringste zijner onderdanen» gaat men uit op vernielen. En erger dan dieren woedt het dier, de mensch. In ecawigdurenden strijd is hij met de elementen gewikkeld. De teugels, die hij eens rustig bezatr ontslippen zijne handen, zoo hij niet alle krachten te zijner be¬

schikking inspant om ze te behouden. Met levensgevaar moet hij diep in het hart der aarde dalen, om haar hare schatten te ontwoekeren; op allerlei wijzen moet hij zich wapenen tegen de dieren des velds,, en dikwijls is hij niet overwinnaar, maar wordt hij overwonnen. Water en vuur, de geheele natuur gordt zich tegen hem ten strijde, en met list en geweld moet hij te werk gaan, zal hij niet het onderspit delven. En niet alleen tegen de natuur, onder elkander woeden de menschen op verschrikkelijke wijze. Van het oogenblik af toen de aarde zich als in afschuw opende, om de eerste droppelen menschenbloed te verbergen, wat al tranen en bloed door menschenhand veroorzaakt en gestort. Wat al oorlogen, verwoestingen, smarten, ellende!

O God, is dat Uw werk, waarop Gij met welgevallen nederzaagt? Hebt Gij op zulk eene schepping Uw zegel van goddelijke goedkeuring gedrukt? Was dit het doel, waarvoor Gij het al'in aanzijn geroepen hebt? Is dit Uwe liefde, zoo als zij in het boek der natuur gezien wordt ? Maar neen. Even als de purperkleurige wolken in het westen en het gloeijend avondrood, ons de glorie doen vermoeden van het schitterend zongewaad, welks zoom zij zjjn; even als de magtige bouwvallen, nu de eenzame woonplaats van sissende uilen en kruipend ongedierte, en door niemand bezocht dan de maanlicht-stralen, een smartelijk stom, doch welsprekend gedenkteeken zijn van het grootsche kasteel, dat eens terzelfder plaatse stond, waar men eens schitterende klaroenen en wapengekletter, dan weder zacht ruischende liederen en vrolijk gelach bij den in den beker schuimenden wijn vernam, — zoo is er ook nog in deze schepping iets overgebleven, dat van betere tijden spreekt. Niet geheel is de adol der menschelijke ziel haar in Eden ontvallen; verschrikkelijk als de reten en scheuringen en gapingen van het bouwvallige huis zijn, kunnen wij nog iets bespeuren van het huis, zoo als het uit de hand van den grooten Bouwmeester kwam, zoo als het was voordat het den storm en vloeden ter prooi werd. Gelijk een doofstomme, schoon in alles een mensch, zich slechts in geluiden lucht kan geven, daar hem de spraak ontzegd is, zoo ook in de natuur. Niet geheel zijn de toonen verstomd, maar de akkoorden zijn mol akkoorden geworden, en klagend, slepend, dikwijls gestoord, trilt het lied op de bestorvene lippen.

Maar zal het voor immer zoo voortgaan? Zal het steeds goede Vrijdag en stille Zaturdag blijven? Zult gij nooit o God, de Paaschzon over de schepping doen opgaan? Zoo de wereld in haren gevallen toestand dikwijls nog zoo schoon is, zult Gij ons nooit doen zien, hoedanig zij was eer eene vreeselijke ziekte haar gelaat met rimpels doorploegde, hare gelaatstrekken waarop een kalme glimlach speelde, door pijn en smarten verwrongen werden, en haar vorm gebogen werd? Zult Gij nooit de boeijen der gevangenen slaken,

de heimweekranken opnemen in Uw huis? Ja, zegt Uw woord. Het schepsel zal vrij gemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. De slavernij der natuur zal een einde nemen, de gebondene wordt ontbonden, de tranen worden gedroogd, de smarten gestild, de kommer bevredigd. De angst en het lijden zal zijn gelijk de nevels, weggevaagd door de opkomende zon. Eene nieuwe aarde, nieuwe vruchten, nieuwe dieren, eene nieuwe schepping, en overal zegen, vrijheid, vreugde. Door vuur gereinigd, komt de aarde uit den smeltkroes waarin zij geworpen was, heerlijk te voorschijn. Ziet, Ik maak alle dingen nieuw. Zoo is dan de koning in zijn rijk hersteld. Alles is hetzelfde als vroeger, en toch anders. Want het is vernieuwing, en het komt voor ons als eene nieuwe schepping der goddelijke liefde. De vlammen van Gods toorn zijn uitgebluscht door het bloed, dat van Golgotha stroomt. De verlossing daar aangevangen, is voleindigd. Voortaan heerscht de liefde en volkomen vrede; vrede tusschen God en menschen, tusschen menschen onder elkander, tusschen den mensch en de natuur in het rijk der natuur zelve. »En Ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde."

Maar even als de vredetijd van Salomo door de bloedige regering van David werd voorafgegaan, zoo zal ook Davids Zoon en Heer niet den troon besteen, dan nadat vreeselijke oordeelen deze aarde in rouw en jammer gedompeld hebben. Wij zullen niet op zekeren morgen opstaan, om te ontdekken dat het duizendjarig rijk begonnen is. Het rijk van vrede wordt door oorlog en bloed voorafgegaan; even als het kind eene vrucht der smart is, zoo is het duizendjarig rijk eene vrucht van lijden. De morgen zal komen , maar donker en zwaar is de duisternis van den voorafgaanden nacht, zóó lang, dat, werd zij niet verkort, alle schepsel omkomen zoude. Nog eenmaal zal zich de vorst dezer eeuw en wereld openbaren. Lees Openb. 13: 1 — 8, waar de groote vuurproef, waardoor de wereld gaan moet, beschreven wordt met gloeijende kleuren. Velen zullen verleid worden, scharen zullen afvallen; verschrikkelijk zal de verzoeking, overweldiging, verdrukking zijn. De zonde en duivel en hel openbaren zich in hunne verschrikkelijke kracht, geweldige magt, razende woede en wilde vijandschap. Geen hinken op twee gedachten is langer mogelijk, vóór of tegen moet beantwoord worden; geen wapenstilstand is mogelijk. Het beest en de draak en allen die zijn beeld aanbidden gorden zich aan tot eenen laatsten reusachtigen alles beslissenden strijd tegen het Lam en Zijne navolgers. Maar hoort het, en zij het u ten troost: De overwinning is niet twijfelachtig. »Het Lam zal hen overwinnen, want het is een Heer der heeren en een Koning der koningen, en die met Hem zijn, zijn de geroepenen en uitverkorenen, de geloovigen."

Hoe vertroostend niet waar? dit profetisch woord, dat ons verzekert, dat de donker bewolkte hemel, waarnaar wij den hopeloozen blik keeren, niet voor immer duren zal, maar vervangen worden door een, die zich baadt in het licht van duizende en duizende schitterende sterren. Voor den bijkans ten doode toe vermoeiden strijder, voor den bijna bezwijkenden lijder, wat al lafenis is hier, hoeveel in deze gezegende verzekering, om den ontmoedigde te bemoedigen. Hoedanig verandert de blik, waarmede de geloovige deze tegenwoordige bedeeling gadeslaat; hoe verschillend wordt zijne levens- en handelwijze. De onderwerping der wereld aan Hem, dien zij lief heeft, is niet de droom eener verhitte verbeelding, het is eene werkelijkheid, welligt nabij. De Meester moet zaad zien en verzadigd worden; de Koning gezalfd over Zion zal en moet triomferen en regeren. Wolken mogen dreigen, winden gieren, water bruisen; hemel en aarde mogen zich verheffen en bewogen worden — wat nood. Wij weten dat het scheepje in rust de haven der veiligheid binnenloopen zal. Niet voor immer zullen de koningrijken der aarde door den satan beheerscht worden; niet voor. altijd zal de menschheid in zijne ijzeren boeijen gekneld blijven. Daarom al ontwikkelt zich het verlossingswerk in zijne vruchten schijnbaar langzaam, toch is de Christen niet bezorgd over de uitkomst. De Koning en zijn ryk, hij is er gewis van, zullen de zege behalen. En te midden van toenemende duisternis en gevaren, in den donkeren lijdensnacht, ziet zijn geopend oog de stralen, die het morgenrood van den naderenden wereldsabbath verkondigen; onder het razen en tieren der woelende volken, die zich opmaken ten strijde tegen den Gezalfde, rust zgn hart in Hem, die de Heere der heirscharen is, Zijn Naam, eene sterke toevlugt voor de Zijnen, is voor de vijanden: de Heere sterk en geweldig in den strijd; en onder het godslasteren en vloeken der helsche magten, hoort hij en stemt hij reeds als bij voorbaat in, in het lied dat weldra door de hemelen over eene verloste en vreugdevolle wereld, van oord tot oord en rivier tot rivier, tot aan de einden der aarde door de geheele schepping weergalmen zal: Hem die op den troon zit, en het Lam zij de dankzegging en eer en heerlijkheid en kracht tot in alle eeuwigheid. Amen. C. S.

1867.

n.

Het zoude eene zeer gewigtige en nuttige taak zijn, naauwkeurig de gevaren te schetsen, waaraan Nederland in het afgeloopen jaar heeft bloot gestaan, en dan de uitkomsten te verhalen, die God aan het land heeft geschonken. Het is voorzeker een groote zegen, dat de orde bewaard is gebleven, en dat Nederland zijne zelfstandigheid heeft kunnen handhaven, en zonder zich

V O O II KIND EREN.

De kleide Snze.

De kleine Suze ging jens eenige dagen met hare ouders by haren grootvader doorbrengen. Zij was nog nooit uit de stad geweest, en hare vreugde, om de groene velden, de kleine beekjes en de boerderij te zien, kende geen palen. Eiken morgen ging zij de kippen zien voeren en naar den stal, om met de paarden te spelen.

Op zekeren morgen, toen zij weêr in den stal kwam, waren de paarden zeer onwillig, en was David, de staljongen, bezig hen te slaan en op hen te schelden, liet wetende, dat er iemand zoo digt bij hem was.

ging naar hem toe en haar handje op zijnen schouto* le§gende, zeide zij op kinderlijk ongekunstelden «David, weet ge niet, dat God verbiedt om .ï,.1' woorden te gebruiken." »Ja," antwoordde hij,

" .WS** ik'"

hebt?" ' Bp^t het i dan niet, dat gij het toch gedaan »Ja," ïei(j ,

„Zult ge (i J verging het kindav00^ God vragCn 0m U te VCrgeVCn'" „O, ja."

„Nu, ik zal CJod van ■, ,

„ „„„ i. van avond ook vergeving voor u vragen," en zoo huppeWe zij verder

en vo gen en morgen ]cwam zjj spoediger naar beneden en vroeg hem: „Wel David, hebt gij God om vergeving gevraagd?" „Ja," was het antwoord. „En

denkt ge, dat Hij u nu vergeven heeft?" «Dat weet ik nietwas het antwoord. Toen zeide Suze: „Nu, morgen ochtend ga ik naar huis, belooft gij mij nu om God telkens om vergeving te vragen als gij kwaad gedaan hebt?" De arme knaap kon het niet langer uithouden, hij barstte in tranen uit en zeide: „O, ik wenschte, dat ik zoo goed ware als gij." „O, David, als gij goed wilt zijn, moet gij het God vragen en den Bijbel lezen." Den volgenden morgen, toen zij afscheid van hem nam, gaf zij hem een bijbeltje, dat zij hare moeder voor hem had gevraagd, en zeide: „Dit wilt ge nu lezen, niet waar, en God om een' zegen vragen?" en toen ging zij heen.

Yele jaren gingen voorbij. Op zekeren dag kwam een knap, jong predikant bij Suze's vader, en vertelde hem, dat hij David, de staljongen was geweest. ,0, mijnheer," zeide hij, de hand van den ouden man nemende, „al wat ik ben en ooit door Gods genade hoop te worden, heb ik naast God, aan de kinderlijke woorden uwer dochter te danken, en aan dat Testamentje, dat zij mij gaf."

„Uit den mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij lof bereid."

Begin slechts.

De kleine Ferdinand hield er niets van om 's morgens vroeg op te staan, hoewel hij zeer goed wist, hoeveel tijd hij verloor door zoo lang te blijven slapen, en dikwijls nam hij zich voor zich hiervan te

beteren. Hij had nog nooit het vaste besluit genomen om een begin te maken, met datgene te oyerwinnen wat hij als zonde kende. Nu was het zomer, een heerlijke morgen, 'en hij werd om zes uur wakker. Eensklaps kwam de gedachte bij hem op, om 's morgens zeer vroeg op te staan, en er dien morgen een begin meê te maken. Bij deze gedachte sprong hij zijn bed uit; maar eene huivering greep hem aan, zijne vadzige liefde voor slapen deed zich sterk gevoelen. Hij kleedde zich vlug aan; maar gedurig kwam de lust bij hem op om nog even te gaan slapen. Tot tweemaal toe was hij op het punt om aan zijne luiheid toe te geven; maar gelukkig wederstond hij de verzoeking.

Nadat hij zich had gekleed en gewasschen, en zijn gebed tot God opgezonden, ging hij zijne lessen leeren, en tot zijn genoegen bemerkte hij, dat alles beter ging dan gewoonlijk. Zijn meester was dien dag zeer over hem tevreden, en zijne ouders, die van zijne oplettendheid en zijn goed gedrag gehoord hadden, zagen hem met vriendelijke blikken aan, en hij zelf was zoo gelukkig, dat hij zich verbeeldde nu een nieuw leven te zijn begonnen. Toen zeide hij tot zichzelven: „die kleine overwinning van dezen ochtend heeft hare eigene belooning medegebragt, en ik zou wel dwaas zijn, mij dit genoegen niet eiken dag te verschaffen."

En waarlijk, eiken morgen stond hij vroeg op en ten laatste werd het zulk eene gewoonte, dat hij niet meer na zessen in bed kon blijven.

Zoo gaat het met alles, dat ons in den beginne moeite kost; als wij er maar een begin mede maken, dan zal de oefening van eiken dag de bezwaren gemakkelijker doen overwinnen, en zoo hebben wij eene goede gewoonte aangenomen, zonder dat wij het zelf bijna weten.

Somt tot ui ij.

Een klein meisje sprak eens met hare moeder over de woorden van Jezus: „Laat de kinderkens tot Mij komen, want derzulken is het kohingrijk der hemelen." Komen tot den Heer, wil dat zeggen sterven, lieve moeder ?

„Denkt gij niet gaarne aan uw vader, als hij weg is?" vroeg de moeder. „O, ja," zeide Hanna, „ik houd zeer veel van hem." „Gij behoeft hem dus niet te zien en bij hem te zijn om hem lief te hebben?" „Wel neen, moederlief, want hij is in mijn hart." „Dat is het wat de Heer Jezus bedoelt, als hij u uitnoodigt om tot Hem te komen. Het is niet om met het ligchaam tot Hem te gaan, maar om Hem lief te hebten, uw hart met Hem te vervullen, dat u nader brengt tot Hem en u Zijne nabijheid doet gevoelen. En het is zoo heerlijk om tot Hem te komen; want Hij vergeeft onze zonden, neemt onze eigenzinnigheid weg, helpt ons het goede te doen, en geeft er ons lust toe." „O dan wil ik tot den Heer Jezus gaan. Ik was nog niet bereid om u en vader te verlaten," fluisterde het kind.

DE HERAUT.