deed zoeken en vinden. Niets kan hier gemist, maar ook nietsr verplaatst worden, zonder dat geheel de orde ' des heils verward of geschonden wordt. Het een behoort bij het ander, als de vier ' raderen van Ezechiëls geheizinnigen wagen ; als de vier dieren, van wie Johannes een driemaal Heilig vernam. Maar indien deze dingen alzoo zijn, wat hebben we nog langer te zoeken? Hij, door wien aldus het verstand des zondaars verlicht, het geweten des zondaars gerustgesteld, het hart des zondaars vernieuwd, geheel het leven des zondaars ten laatste van alle gevolgen der zonde ontheven wordt, Hij verdient wel ten volle den naam van Middelaar Gods en der menschen. En deze Middelaar , de ééne, de éénige, wie zou het anders zijn, dan God geopenbaard in hetvleesch; dan

— noemt zijn naam met eerbied, onze lippen,

— de mensch Jezus Christus!

(Uit de Catechismus leerredenen van Prof.

J. J. van Oosterzee.)

De tempelbouw. De twee getuigen.

En ik zal mijnen twee getuigen magt geven, en zij zullen profeteren duizend twee honderd en zestig dagen met zakken bekleed. Deze zijn de twee olijfboomen en de twee kandelaren, die voorden Godder aarde staan. (Openb. 11: 3, 4.)

Wij hebben in de vorige artikelen gezien, dat op de herleving der profetie, aanvankelijk het meten van Gods tempel, dat is: de verzameling van de gemeente, het volk Gods, begint. Dit gaat langzaam, en de goede uitslag van dit groote werk wordt verzekerd niet alleen door de geweldige oordeelen, waaronder het christelijknationaal leven der volken onder gaat, maar ook door het optreden dezer twee getuigen, als boetprofeten. Dit is het gewigtigste deel van hetgeen aan Johannes hier geopenbaard wordt. Het schijnt dat de zinnebeeldige voorstelling hier grootendeels plaats maakt voor de letterlijke. Ook is het opmerkelijk, dat de tijd van duur dezer periode wordt aangegeven. 1260 dagen zijn juist 3V2 jaar, en na dit tijdvak volgen nog •slechts 31/2 jaar vóór het einde der tegenwoordige bedeeling. Er is hier alzoo duidelijk sprake van de laatste jaarweek der 70 weken van Daniël, in welke jaarweek het koningrijk van Christus tot heerschappij komt over de volken der aarde.

De Engel zegt aan Johannes: meet den tempel Gods, enz. en laat er onmiddelijk op volgen: en ik zal mijnen twee getuigen geven en zij zullen profeteren, enz.; dat wil zeggen: ik zal voor de middelen zorgen, dat het werk voorspoedig kan voortgaan. Het meten zal dus naar 't schijnt ook beteekenen het werkelijk bouwen, daar er geene 1260 dagen noodig schijnen te zijn voor het meten alleen, terwijl van het altaar, als geplaatst en gereed gesproken wordt, en de typische geschiedenis van den tempelbouw onder Haggaï en Zacharia klaar doet zien, dat het volk, gedurende de profetie en door haar versterkt, onder allerlei tegenkanting toch het werk volbrengt.

De bouw van Gods tempel, de verzameling van Gods volk en deszelfs terugkeer in het land der belofte, uit hetwelk dat volk, bij de verwerping der Joodsche natie, moest vlugten, is ten allen tijde de hoop geweest der profeten van het Oude Verbond. Alle profetische boeken des Bijbels zijn er vol van, en ieder geoefend Bijbellezer is met deze dingen bekend, hoezeer menigeen deze zaken zóó vergeestelijkt, dat er niets van overblijft.

Deze verzameling van Gods volk in Palestina is wel begonnen met het terugkeeren uit de Babylonische gevangenschap, maar zeer onvolkomen en in groote ellende. De geloovigen rigtten derhalve reeds toen den blik op de toekomst. Later werd ook deze zeer geringe vervulling der voorspelde verzameling verstoord en de geheele vervulling voor onbepaalden tijd uitgesteld. Eindelijk meer dan 2000 jaren na Haggaï en Zacharia, luidt het bevel: meet den tempel Gods en ik zal mijnen twee getuigen geven te profeteren. Deze zijn de twee olijfboomen, namelijk die in de profetie van Zacharia vermeld, en aan wier werkzaamheid of takjes deze profeet een goeden voortgang en de voleinding van den tempelbouw heeft verbonden. (Zie Zacharia 4.)

Duidelijk is alzoo de halve jaarweek, waarin deze twee getuigen profeteren, de tijd waarin de tempel Gods, na lange stoornis en nadat de tijden der Heidenen zijn vervuld, werkelijk opgebouwd zal worden, dat is: waarin Gods volk zal worden vergaderd en naar het beloofde land teruggebragt. Die tijd valt zanten met de vergadering en terugbrenging der Joden in ongeloovigen toestand, waarvan de kern, met zeer weinige geloovigen uit de Heidenen, mijns inziens het ware Gods volk, de eigenlijke natie van Israël zal uitmaken. — Die nu echter meent dat alle geloovigen tot den laatsten toe en alle Joden zullen verzameld worden, vergist zich , daar er overgeblevenen van het zaad der vrouw in het anti-Christelijk rijk overblijven en de terugkeer van alle Joden eerst later valt.

Ook de beschrijving van de personen der twee getuigen gegeven, duidt bepaald op het werk van den tempelbouw en dient tot verklaring van den inhoud hunner profetie.

Immers zij worden voorgesteld als met zakken bekleed, en zij zijn de twee olijfboomen en de twee kandelaren, die voor den God der gansche aarde staan. Zakken zijn het teeken van rouw, van boete, van bekeering. De Heer zeide van Tyrus en Sidon, dat zij zich, als er de krachten waren geschied, die in Bethsaida geschied zijn, in zak en asch zouden bekeerd hebben (Matth. 11: 21).

Deze twee getuigen eischen alzoo bekeering, maar niet in den flaauwen zin van onzen tijd, waarin duizenden zich bekeerd achten zonder het te zijn. Immers velen zien de menschelijke ellende en zonde in; gevoelen gewetensangsten en

trachten naar berouw over hunne zonden en als

ze zoo een tijd lang bekommerd hebben geleefd, houden zè zich meer of minder vast aan de verzekering dat God om Jezus wil de zonden vergeeft, en zich daarmede troostende en geruststellende — blijven ze wat ze waren. Anderen blijven hun gansche leven bekommerd en trachten alle dagen naar bekeering, doch zoowel bij de eene soort als bij de andere, bepaalt zich dit Christendom maar al te dikwijls tot het nalaten en doen van sommige uiterlijke dingen en een vroom spel met gedachten en gevoelens, zonder wezenlijke vernieuwing des gemoeds en des wandel s.

Zulk eene gevoels- en gedachtenbekeering alleen heeft weinig waarde, en is dikwijls eene list des satans om zulke zielen gevangen te blijven houden, die een indruk hebben gekregen van het verderf, waarin de wereld verzonken is. Ware bekeering is eene geheele omkeering van den weg des doods tot den weg des levens, leidende tot eene wezenlijke vernieuwing van hart en wandel.

Wanneer aan het einde van de lange ontwikkelingsgeschiedenis der Christennatiën, het zoo ver gekomen is, dat het openbare volksleven niet meer beheerscht wordt door de vreeze en vereering Gods, en aan den geest der lastering zooveel ingang is gegeven, dat hij zijne krachten tot den strijd tegen Christus kan verzamelen , dan wordt de vermaning tot bekeering van groote beteekenis. Dezelve zal dan zijn een eisch aan de wereld, om het oude geheel te verlaten en te komen tot geheele vernieuwing. Een vroom spel met zonde en genade zal aan deze twee getuigen niet voldoen, zoo als het helaas in onze dagen zoovele duizenden voldoet, maar zij zullen verlangen zoodanige omkeering, dat er eene werkelijke totale verandering des levens op volgt. Hunne prediking staat zeer duidelijk in verband met de woorden: meet den tempel en werp het voorhof uit, zoodat zij zich geenszins met een half en laauw Christendom tevreden stellen, maar verlangen eene ware gemeente, die het te doen is om het werkelijk bewaren en doen der geboden Gods.

Het werk dezer getuigen is duidelijk aangegeven ; deze zijn de twee olijfboomen , bedoeld in Zacharia 4. Bij den terugkeer uit de Babylonische gevangenschap werd de tempel onder den vorst Zerubabel gebouwd, terwijl de profeten Haggaï en Zacharia het volk door het woord hunner profetie bemoedigden. In dien zin konden deze twee profeten twee olijfboomen genoemd worden, die de levensolie des Geestes toevoerden aan den kandelaar des tempels — dat is: aan de verdroogde gemeente Gods. Daar nu echter in de Openbaring de engel uitdrukkelijk zegt, dat de twee getuigen onder de 6de bazuin de olijfboomen en kandelaars zijn door Zacharia bedoeld, zoo blijkt daaruit duidelijk, dat het bouwen des tempels onder Haggaï en Zacharia en hunne werkzaamheid, geene volkomene vervulling dezer profetie was, maar slechts eene type van de latere en geheele vervulling onder de 6de bazuin. Dan zal inderdaad de luchter Gods weder met olie worden vervuld, zoodat Gods knechten tot het bouwen des tempels bekwaam gemaakt worden, daarbij ondersteund door de twee getuigen.

Mij dunkt de heenwijzing naar Zacharia 4, verheft het boven allen twijfel, dat het werk dezer getuigen geen ander doel heeft dan juist het verzekeren en doen gelukken van den tempelbouw.

De inwendige zijde van dit werk is: dat de Geest Gods weder de gemeente zal vervullen; van dien Geest geseheiden is Gods volk, een volk van doodsbeenderen (Ezechiël 37). Dit doodenheir kan alleen tot een levenden Godstempel worden door den Geest; op den adem der profetie verzamelen zich de doodsbeenderen, ze worden met vleesch en huid bekleed, en de Geest spireert van de 4 winden en doet ze herleven.

Deze profetie van Ezechiël is en wordt bij elke geestelijke opwekking meer en meer vervuld, totdat dezelve geheel vervuld zal zijn aan het huis Israëls, dat is : aan de tien stammen en Juda, die weder vorzameld in hun land, eenmaal de volle verwezenlijking dezer belofte Gods zullen ondervinden.

Ernstige en getrouwe studie der profetische geschriften wordt vereischt, om eenigzins naauwkeurig aan te toonen hoe de verzameling van een waar geestelijk Israël, hoofdzakelijk van Joden, maar ook van Heidenen, als de eigenlijke tempel Gods, zamenvalt met de terugbrenging van de Joodsche natie naar haar land.

Het is, mijns inziens, het groote gebrek van C. Paulus, in zijn merkwaardig werk, (hetwelk ik wat de voornaamste gedachten betreft, in deze artikelen volg, zoo als ik in den aanvang gezegd heb) dat hij geen hart toont voor de beloften Gods aan Israël als natie gegeven, gelijk vrienden Israëls soms vergeten, dat Heidenen in Israël ingelijfd, even zeker als Rachab, Euth enz. aan die beloften deel hebben.

Was vroeger het volk Gods voornamelijk bestaande uit bekeerde Joden, met weinige bekeerde Heidenen, in de Christelijke bedeeling

waren omgekeerd de bekeerde Heidenen de meerderheid, en de bekeerde Joden de minderheid, waardoor men verleid is tot gevolgtrekkingen, waarvoor de Schrift weinig of geen grond oplevert.

Onder de 6de bazuin worden de bekeerde Joden mijns inziens weder de meerderheid en do bekeerde Heidenen de minderheid in het ware volk Gods, dat dan weder verzameld en gebouwd wordt en een steun vindt in de Joodsche natie, voor zoover zij dan reeds in Palestina zal terugkee¬

ren. Het ware volk (iods zal echter te dien dage zeer gering zijn, als een overblijfsel naar de verkiezing der genade, gelijk het trouwens altijd geweest is.

Toen David vlugtte voor Absalom — type van den Antichristus — bleken zijne trouwe aanhangers slechts honderden te zijn. Zoo zal het ook kunnen zijn in de dagen dezer twee getuigen.

Nogtans is het weder oprigten van dat ware Israël een groot werk, waartoe de buitengewone profetie der 2 getuigen gedurende 3V2 jaar noodig is, omdat het dan is een tijd van afval, van een geheel ontaard en krachteloos Christendom, hetwelk geheel dreigt onder te gaan.

In dien tijd wordt het ware zaad Gods uit de bedorven massa door de profetie grootendeels verzameld en tot wederherstelling van een volk Gods, een tempel, in staat gesteld.

Dat deze profetie met buitengewone krachten gepaard gaat zal in een volgend artikel blijken.

Intusschen vergete men niet, dat hoezeer een volk Gods verzameld wordt, er evenwel ook in het rijk van den anti-Christus getrouwen overblijven, zoodat geen geloovige uit de verzameling van Gods volk alleen de verpligting kan afleiden om onder de 6de bazuin naar Palestina te verhuizen. Het optrekken uit Babyion wordt voor hem eerst pligt als Openbaring 18: 4 vernomen en door het voorafgegane duidelijk bevestigd wordt. I. E.

Evangelisatie onder Militairen.

Sedert in de Christelijke weekbladen de geestelijke belangen der militairen herhaaldelijk werden besproken, en dat wel door Chr. niet-militairen, brandde ik van verlangen, om daar mijne volkomen adhaesie aan uit te drukken. Doch niet slechts dit alleen, neen! mijn wensch strekte zich verder uit. Overzag ik het onbegrensde te bearbeiden veld, voor en onder de militairen, de ondervonden zwarigheden en tegenkantingen ook in aanmerking genomen, zoo namen mijne overdenkingen menige vlugt, vaak meenende hier of daar een punt aan te hebben getroffen, waarop de arbeid onder Gods zegen aangevangen, voortgezet, en tot heil der zielen bekroond kon worden. Alles echter te vergeefs 1

Wij weten bij ervaring, dat de zonde en zondenlust eene groote kracht is, en die in het aangezigt te durven zien, en alzoo moedig te bestrijden, lezer, er behoort meer dan militaire of zedelijke moed toe. Gij zegt, ja gewis het gebed! Wij antwoorden: zeer zeker het gebed! maar weet gij ook bij ervaring, wat het gebed der binnenkamer, helaas, met zooveel klein- en ongeloof gepaard, vaak wordt, zoodra de mensch naar buiten treedt, en met de duizenderlei bemoeijingen van het aardsche beroep, de verzoekingen en verlokkingen van het eigen zwakke hart, ja met de boosheden in de lucht in aanraking komt? Welnu, duidt het den zwakgeloovigen bidder niet ten kwade, en gij in de eerste plaats, die geloovig bidt, en moedig werkt, bidt voor ons militairen, dat wij bidden mogen leeren, en laat ons dan geloovig de handen aan het werk slaan, alsof wij nog nimmer onder de militairen gewerkt hadden.

Het is zoo spoedig gezegd, en nog spoediger gewenscht: »arbeidt toch onder de militairen." Wij gevoelen ons verpligt u ronduit te verklaren, dat geen zendeling op een ruimer veld arbeid vinden kan, dan de militair op het zijne; dus w«lk een toelagchend gebied! Maar, ja lezer, hier komt een: maar! hoewel een ieder arbeider met David zou moeten kunnen getuigen: »met mijnen Heer spring ik over een' muur," zoo gevoelt men somtijds met zoo veel kracht, wat eene behulpzame hand den arbeid zoude bevorderen, en liefelijk maken. Begrijp ons wel, niet zoozeer dat wij met meer zamen wenschen te werken; kon dit, 0 van harte gaarne, maar hetgeen wij meenen is dit, door lange ondervinding bewaarheid:

Wilden toch de ouders hunne zonen als deel uitmakende van dien grooten akker , vóór het verlaten der ouderlijke woning, bereiden tot bearbeid te willen worden voor hun tijdelijk en eeuwig heil; ziet dat zoude den arbeid in de hand werken. Wij vonden dan dezulken die arm, naakt, blind en ellendig zijn; tot nu toe ziet het er nog zoo treurig uit, men kan vragen, vriendelijk uitnoodigen: »Komt, laat ons hier of daar vereenigen, en over onze gemeenschappelijke belangen spreken," dit is wel een waar roepen in de woestijn, zij kunnen zoo iets zoo goed missen in do jaren hunner jongelingschap.

Daarom wenden wij ons aan n ouders, die uwe zonen thans dienende hebt, of die ze weldra daartoe zult zien henengaan. Wij raden u aan, neen wij smeeken u, ach laat uwe zonen niet van u gaan zonder gebed, en zonder de meest ernstige vermaning, om daar en waar zij aanlanden, zich terstond te openbaren, als degenen, die verlangen , onder het gebed te blijven verkeeron, opdat zij, van het eerste oogenblik af met open vizier , stoutmoedig eiken vijand onder de oogen ziende, toonbeelden en wervers mogen worden, zoowel onder de mede nieuw aangekomene, of onder de nog aanwezige; zoogenaamde oude soldaten.

Ouders! van het begin hangt zoo veel af; hoe velen komen (op zijn best genomen) in afgezakten toestand bij u terug; hoevelen gaan

voor eeuwig verloren, en dit — net is nara net te moeten zeggen — door uwe eigen schuld. Vergeet toch in die laatste dagen voor hun heengaan niet — want dan is er nog zoo veel aan den knaap te zeggen — vergeet toch niet, uwe heilige doop-belofte voor God en de gemeente gedaan, hoedanig gij dezen uwen zoon zoudt opvoeden; herdenkt gij die belofte, dan kan het niet anders, of gij legt uw kind aan het hart van den Kindervriend bij uitnemendheid, van den Heere Jezus, en Deze zal hem dragen, en doen omringen door Zijne engelen, en wij zouden verwaardigd worden, zulk een kind des gebeds onder ons als medestrijder opgenomen te zien, en gij zoudt hem niet jammerend en Yerfronst, maar krachtig en tot Gods eer opgewassen , onder uw dak terug zien keeren.

Ons leger noemt zich het nationale Nederlandsche leger; dat is, het leger uit de kinderen der natie zamengesteld; och mogt de Nederlan¬

der, die daar zoo trotsch op is, leeren, zijne kracht

niet op paarden en ruiteren alléén, maar op den levenden God te vestigen! Welk oen vastere grond om op te steunen!

Komt aan dan, gij ouders of voogden, het hart van vele krijgslieden, voor zooverre het door God den H. Geest geopend is, staat open, om uwe zonen op eenen anderen weg, dan den zoo aanlokkelijk voorgestolden, maar breeden weg des verderfs voort te helpen.

Komt met geene bezwaren; gij zegt misschien: hoe en waar vindt mijn zoon iemand, die zijn verlangen, zijne behoeften begrijpt? Wij mogen wel zeggen: laat dit den Heere over; maar toch, waar Hij de middelen aan de hand geeft, moogt gij, en zijt gij duur verpligt in de plaats der bestemming uws zoons, te zoeken of te laten zoeken, of er niet een soldaat, korporaal, onderofficier, ja ook een officier is, die den Heere vreest, waaraan hij zich kan wenden. En genomen dat er al geen éên dezer ware, gij zoudt toch in die stad, of in dat stedeke niet te vergeefs naar een godvreezend man of vrouw omzien 1 neen zoo verre is Nederland Gode zij dank nog niet verbasterd, en daar zou uw zoon, door Jezus gebragt, dan in aanraking blijven, met het volk van God.

Dezulken moeten wij in de eerste plaats hebben; die worden overplanters van het goede zaad, brengen het in de kazerne, en zoo worden er militaire vereenigingen geboren, waar men van hart tot harl, spreekt, waar men te zamen bidt, waar men te zamen Gods woord leest, waar alzoo Gods groote naam verheerlijkt wordt.

En gij Nederlanders! die uwe zonen niet voor de krijgsdienst behoeft te leveren, gedenkt welk een zegen, zoo gij medewerkt om de zonen des lands onder het gebed, of om zulke militaire vereenigingen tot stand te brengen. Uw gebed: »Uw koningrijk kome," is eene leugen in uwen mond, zoo gij die jongelingen niet naar uwe beste krachten daar henen voert, en den stillen verborgen christelijken krijgsman niet helpt, zulke vereenigingen op te rigten, waar Gods Woord naar hun eenvoudig begrip verklaard, en de zielsbelangen besproken kunnen worden. Stelt u eens de duizende lotelingen voor, die jaarlijks in dienst moeten treden, en jaarlijks door duizende anderen vervangen worden, wat zulk een arbeid onder hen na verloop van een tiental jaren kan te weeg brengen; eenmaal wedergekeerd in de ouderlijke woning, hetzij stad of dorp, kunnen zij, door de ondervinding der trouwe Gods, ook veel medewerken tot uitbreiding der waarheid Gods, in geheel Nederland! Vergeet uw penningske , noch voor de Zendingvereeniging, noch voor Heiden, Jood of Christen, maar vergeet toch uwen eersten pligt niet: Vreest God, eert den koning. De eerste telt nog weinig vereerders , de laatste weinig bidders in Zijn leger, en toch zingt gij luide: »Heer der legerscharen!" Bedenkt, bedenkt wat deze woorden u herinneren; moge dit woord ook weêrklank vinden in uw hart!

Wij vragen geen geld, maar veel gebed! de Heere gebiedt te zaaijen en het overige laten wij Hem over!

Eindelijk! wij arbeiden korter of langer, nooit zonder zegen, de Heere heeft het beloofd! Hij doe ons in Zijne kracht, door Zijn licht, in het geloof arbeiden, tot heil van Neörlands militairen. een militair.

Onze zelfstandigheid.

Het zeer degelijk Weekblad voor christelijk nationaal onderwijs *De hoop des vaderlands" betreurt in N°. 40, dat geen der christelijke weekbladen er op wijst, wat wij christelijk historischen, antirevolutionairen, doen moeten bij den aanstaanden verkiezingsstrijd?

Reeds maakten de conservatieve Kiesvereeniging, het constitutioneel gezelschap, hunne programma's bekend, en het Weekblad is van oordeel, dat als wij ons aan de conservatieven aansluiten, wij niets minder dan een zelfmoord zouden doen.

Neen dit vooral niet! Wat men ook denko van de houding van Keuchenius, in de taak die hjj aan de antirevolutionairen oplegt, vergist hij zich niet. Wij moeten er ernstig aan arbeiden om elk stelsel van dwang — 't zij op geestelijk of stoffelijk gebied — voor goed uit het van oudsher vrije Nederland en de koloniën te verbannen.

Zelfstandig moeten wij er ijverig aan werken, om de natie tot de bewustheid van haar christelijk karakter, tot de vervulling harer christelijke verpligtingen, te brengen. De hulpvereenigingen voor christelijk nationaal onderwijs moeten meer handelend optreden en grooter veerkracht ontwikkelen; kiesvereenigingen moeten worden opgerigt, en op door andersgezinden opgerigte kiesvereenigingen moeten onze beginselen worden verkondigd, vooral op 't stuk van onderwijs waar dit pas geeft.

Onze zelfstandigheid moeten we overal handhaven en onze banier hoog omhoog heften. Het blijft onze lenze »vrijheid en licht, vooruitgang en ontwikkeling in en door 't geloof in Jezus Christus en dien gekruist /"

In dit gevoelen van het Weekblad — men leze do schoone stukken in N°. 35 en 40 — deel ik van harte. Dat er geen melding van is gemaakt in de Heraut, is vermoedelijk gevolg van de meening, dat de meesten onzer vrienden de voortreftelijke JIoop des vaderlands lezen.

Wat zal ik zeggen? Dat blad aan het onderwijs gewijd, is misschien zeer beschamend voor onze politieke vrienden, die haast zonder uitzondering den heer Groen alleen laten strijden , en als 't er op aankomt toch niet allen bereid zijn hem te volgen.

Ik vroeg onlangs aan een staatsman, die gesteld is op het behoud van den naam antirevolutionair: »Wat moeten wij doen met opzigt tot de conservatieve kiesvereeniging" ? en het antwoord was: niets.

Om de waarheid te zeggen, was ik daarmede