Fruassen? ;Hier vervult het Dagblad de schade- i lijke, om niet te zeggen schandelijke rol, om alles bijeen te rapen wat verwrongen en geheel uit zijn verband gerukt, strekken kan tot verdachtmaking van het Pruissische volk en bovenal van zijne regering. Een te Munchen verschijnend Ultramontaansch Blad, met verwoeden haat tegen het Protestantsch Pruissen vervuld,— want hier wringt de schoen — bevat woorden, die waarlijk het Dagblad van 's Gravenhage tot eer zouden verstrekken. Zij luiden aldus volgens een berigt in den Haarlenische Courant van Zaturdag.

Als een staaltje van den toon, dien sommige Zuidduitsche bladen tegen Pruissen aanslaan, deelen Pruissische couranten een uittreksel mede uit een dezer dagen door de te Munchen verschijnende Volksbote geleverd artikel. „De politieke hemel (schrijft dat orgaan der ultramontaansche partij) bedekt zich met wolken; de wraak voor Sadowa is in aantogt. Alles zou ons moeten bedriegen, indien dit niet gebeurde; indien het bloed onzer in tien gevechten door Pruissen en zijne Waalsche bondgenooten verslagen broeders, — indien het gebeente van duizenden, die wij de onzen noemden in het leven, de onzen noemen in den dood, hetwelk op tien slagvelden ligt te bleeken, — indien het jaar 1866 en al het onregt, en al het verraad, en al de nooden, en al de ellende van dat jaar en van de volgende jaren niet spoedig verschrikkelijk zullen geboet worden. Moge een wreker opstaan uit onze asch! heb- I ben de geliefde dooden, die Pruissen in den moedwillig uitgelokten, _schandelijken broederoorlog verslagen heeft, sedert drie jaren tot den Hemel geroepen. De wraak is nabij, — de boeting naakt, — do Nemesis maakt zich gereed om op te staan, — de eeuwige geregtigheid heft_ de zwaar gewapende hand op om te slaan; en dat is goed; alles is goed wat regtvaardig is, ook de oorlog, die voor eene regtvaardige zaak gevoerd wordt Wij verlangen rust en vrede in onze

huizen, in den Staat, in het oude Europa; maar daarvoor moeten de afgoden van het brutale geweld van hunne altaren geworpen worden. De verpersoonlijking van dit alles is het onbeschaamde borussendom; dat

moet gebogen, gebroken worden Europa kan niet

tot rust komen, als Pruissen, de rustverstoorder, niet vernederd, niet onschadelijk gemaakt wordt. Europa echter, zoo schijnt het, wapent zich om Pruissen te vernederen. Napoleon heeft het aan Pruissen zelf overgelaten, zich ten gronde te rigten, en het heeft zich ten gronde gerigt; in zedelijken zin is het vernield, — in politieken zin zal het vernield worden. Het verlagende bewustzijn, dat Pruissen sedert 1866 niet gestegen, maar gezonken, diep gezonken is, kon het duidelijker uitgesproken worden, dan dit in de

jongste Berlijnsche troonrede is geschied? De

Pruissische adelaar laat den kop en de vleugels hangen als eene zieke duif of als een gier, die zich de maag overladen heeft. Pruissen „denkt aan niets anders dan _ aan den vrede", heette het ditmaal. Maar Pruissen is baug en teregt. Een ijzeren band omgeeft het van het westen naar het zuiden en het oosten, wraak ademende voor Sadowa, en slechts wij, „wij alleen zijn getrouw gebleven", enz.

Dezelfde Ultramontanen, die slechts twee jaren geleden Napoleon brandmerkten als Judas, en wanneer zij in eene zachtere stemming waren van hem spraken als Pontiu<s Pilatus, roepen nu Napoleon op om Duitschland te fnuiken. Voor deze lieden bestaat geen vaderland, bestaan slechts Roomsche belangen en waar zij iets kunnen doen om het Protestantismus te verzwakken, zoo niet uit te roeijen, wat deert het hun wat ; van het vaderland wordt ? En die mannen be- , weren, dat hunne beginselen de veiligheid der ( troonen, vorsten en van het vaderland waarbor- gen !

Met het oog op dat opstel zegt evenwel een ander 1 Beijersch blad, de Augsburger Abend-Zeitung: „Sedert \ de onzalige dagen van het Rijn-Verbord * a zelfs te midden der bloedige woelingen van lui jaar 1866 f waagde het verraad aan het vaderland het niet, zoo 1 openlijk en stout het afzigtelijke hoofd op te heffen, I; zoo als thans, tot schande van Beijeren, geschiedt in j een blad, hetwelk, in spijt van dat alles, doorgaat t voor een orgaan van die partij, welke de ultramon- , taansche genoemd wordt, en die zich zelve de vader- 1 landsche noemt. s

Protestanten doen wel op deze dingen acht r

te slaan, opdat zij mogen weten welke begin- C.

selen zouden zegevieren, indien de vaderlandsche d

ultramontanen (??) de overhand kregen. Het k

Ultramontanisme ter eenre en het conservatisme k

van het Dagblad van 's Gravenhage ter andere c zijde tegen te staan is eene heilige roeping

van allen, die eerlijkheid, waarheid en vrijheid ^

liefhebben. 0. S. o

Mr. L. W. C. lieuelienins.

Het Dagblad van 's Gravenhage heeft zich in vijf artikelen afgesloofd, om twee onzer uitnemendste mannen, Groen van Prinsterer en Keuchenius, in een ongunstig daglicht te stellen en daarbij naar gewoonte gedaan, wat men noemt: »speculeren op de onedele hartstogten des volks." Geen beter middel toch om den oppervlakkigen lezer te winnen tot een ongunstig oordeel over een uitnemend man, dan aan te toonen: die man heeft N.B. aan ƒ10,000 's jaars niet genoeg !

Toen ik de vijf artikelen bedaard gelezen had en overwogen, werd ik vervuld met medelijden voor den armen schrijver, denkende aan den tijd die komen zal volgens Jesaja 29 vs. 20 en 21, »wanneer het met den bespotter uit zal zijn, en dat allen, die tot ongeregtigheid waken, uitgeroeid zullen zijn; die eenen mensch schuldig maken om een woord en leggen dien strikken, die hen bestraft in de poort; en die den regtvaardige verdrijven in het woeste."

Het is best mogelijk, dat de heer Keuchenius menig woord zal hebben gesproken of geschreven, waarop hij schuldig verklaard kan worden, en dat er velen zijn, die meenen te kunnen bewijzen, dat ze beter zijn dan hij, ja zelfs dat de Hoofd-redakteur van het Dagblad in zijn gemoed overtuigd is, dat hij het regt heeft het af te keuren, dat een ander den schijn heeft van verandering van politieke zienswijze.

Het zou waarlijk zoo geheel ongemakkelijk niet zijn, om onwedersprekelijk te bewijzen, dat Keuchenius, de belijder van Christus, niets meer is dan een arm zondaar, die in vele dingen struikelt, zelfs in woorden en zonde heeft, want dat staat geschreven in den Bijbel, dien hij omhoog houdt, Jakobus 3 vs. 2 en 1 Joh. 1 vs. 8.

Maar het Dagblad vergist zich als het meent, dat het Nederlandsche volk wegloopt met men-

- schen , die eens anders zondenregistër trachten

- op te maken. Men moge daar een oogenblik, door 1 de boosheid des harten, leedvermaak (schaden-

- freude) over gevoelen, doch het betere gevoel

- en het besef, dat men zelf zondaar is, komt ten

- slotte bij velen weder boven, en men keert zich ï af van den beschuldiger.

Wat wil het Dagblad eigenlijk betoogen? , le dat de heer Groen verblind is en allerlei t verkeerde dingen schrijft; 2e dat de heer Keu3 chenius een eigenbelangzoekend oproermaker en

- slecht mensch is.

^ Het geheele volk echter weet, dat de heer

- Groen een scherpzinnig en edel staatsman is, aan wien men maar één ding verwijt, name-

; lg'k: dat _ hij eigenlijk de zaken altijd juist in( ziet. Er is niemand in het land, die niet dol ; gaarne die brochure van den heer Groen vóór i Keuchenius zou hebben geschreven, omdat het | een edele rol is een afwezig vriend waardiglijk ' te verdedigen.

Het Dagblad maakt daar tegenover eene zeer onedele figuur. Wat Keuchenius betreft, ik ken hem sedert vele jaren, en weet met volkomene zekerheid, dat hij zoowel als lid in het Hooggeregtshof, als in den Raad van Indië, altijd I hoog geacht is geweest, en als Raad van Indië, steeds ^ heeft getoond zijne belangen op te offeren aan zijne belijdenis. Bij het Ministerie van koloniën berusten zijne adviezen, en die de moeite wil doen, om aan de ambtenaren van het Departement te vragen wie Keuchenius is, zal ten antwoord krijgen: »een scherp sabeltje, maar bepaald een belijder van christelijke beginselen" ; dat is in den Haag overbekend.

Keuchenius wordt eigenlijk zoo hard gevallen, omdat hij opkomt voor de regten van koning Jezus, en daarom is 't geen wondert-, dat het hem gaat als den Meester; dat er ^ijn die gemoedelijk zeggen: » Geef Gode de eer, wij weten dat deze mensch een zondaar is." (Joh. 9 : 24). Er zal een tijd komen, dat de groote hoop conservatieven en radikalen zal zamenstemmen, om dit woord toe te passen op allen, »van de secte die overal wordt tegengesproken," en men zal ze om hun politiek karakter van alle burgerregt uitsluiten.

Het zou echter ook kunnen zijn, dat nu reeds vele goedgezinden conservatieven tot het besluit kwamen: »of deze mensch een zondaar is weet ik niet; maar dit weet ik, dat ik nu zie." — Zij zullen namelijk beginnen te zien, dat er eigenlijk maar twee partijen in het land zijn, degenen die zich aan den Heiland en Zijn Woord vasthouden , en daarom zijn antirevolutionairen, dat is: tegen de beginselen der Fransche revolutie , beginselen van ongeloof en godverzaking, en degenen die den Heiland en Zijn Woord verwerpen.

Het Dagblad heeft sommige onzer vrienden mede van het spoor helpen brengen; doch hun gaan de oogen meer en meer open, en zij zijn bereid om het verledene te laten rusten, en zich nu weder te vereenigen tot den strijd vóór.het onderwijs en tegen den onzaligen dwang, door een klein hoopske modernen en radikalen den volke opgelegd.

Mogt het Dagblad eindelijk eens begrijpen, dat het op zijn standpunt niets degelijks uitrigten kan, en tot beslistheid komen tegen de beginselen der revolutie, dan zou het veel kunnen bijdragen tot vereeniging van alle goedgezinden. Schelden en tieren op radikalen baat niets. De kern van het volk heeft daarin geen vertrouwen. Ook .het gemoedelijk christelijk worden van een blad, door eeu belijder van het Jodendom geschreven, geeft niets. Wanneer echter de hoofdredakteur eenvoudig als Jood, de regten van een Christenvolk op Christelijk onderwijs en opvoeding en Christelijke regering en wetgeving erkent en verdedigt, al doet hij er telkens bij uitkomen, dat hij Jood is en blijft, dan zal het blad crediet vinden.

Dat het Dagblad nu duidelijk en rond verklare wat de conservatieven willen in de zaak van het onderwijs. Het heeft de schoonste gelegenheid om te bewijzen, dat het ernstig radikale verbetering der onderwijswet begeert, door bijvoorbeeld voor te staan de kandidatuur voor de 2de Kamer van een man als de onderwijzer Otterloo van Valburg. Zulk eene specialiteit is in de Kamer onmisbaar, en het volk zal het zeer zeker er voor houden, dat de conservatieven de onderwijskwestie slechts gebruiken in het belang hunner zoogenaamde partij, zonder het ernstig te meenen , ^ zoolang zij geene kundige verdedigers der Christelijke volksopvoeding in de Kamer brengen. j. e.

I)üo|) of Herdoop?

De strijd, welke door Ds. Tinholt gevoerd wordt, is zoo belangrijk, dat al wat tot opheldering der zaak dienen kan, welkom zijn moet. Professor Domela Nieuwenhuis heeft in de Kerkelijke Courant een artikel geplaatst: » De Doopsformule in de Luthersche kerk," dat naar ik meen, i de overweging waard is. De hoogleeraar schrijft: '

De vraag naar de Doopsformule, in onze dagen op nieuw opgeworpen gelijk in den tijd van hetrationalis- , me, en door den hoogleeraar Scholten onlangs uitvoerig beantwoord, is niet alleen voor de leeraars der Her- 1 vormde, maar ook voor die der Luthersche kerk van 1 groot belang; want al stemmen beide kerken daarin < overeen, dat volgens hare liturgische formulieren de doop ; bediend moet worden in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, de laatste hecht toch meer waarde aan de Sacramenten en beschouwt ze niet alleen 1 als onderpanden van Gods genade, maar ook als mid- c delen tot geloof en zaligheid. Door het bekende woord r van Augustinus toe te passen: Hel Godswoord bij het o element maakt dit tot Sacrament is dan ook in de Luther- „ sclie kerk de iormule ver van onverschillig en schijnt c zij de waarde van den doop te bepalen, zóó zelfs dat 1 zonder haar de doop niet bestaat. Teregt heeft dan ook Höffling getuigd, dat de woorden der instellino- '1 (Matth. 28: 19) niet de formule, maar den vorm, dat h is het Wezen van den doop betreffen, zoodat niets ver- j, hindert een doop voor geldig te verklaren, waarbij de woorden der instelling vóór de doopsbediening herinnerd s worden en vooraf de belijdenis van de Triniteit is afge- w legd. (Zie Scholten, de Doopsformule bl. 60). si

In dat geval is dus de formule onnoodig, en zal een doop geldig zijn zonder het uitspreken der formule bij het besprengen, daar dan toch voldaan is aan het vereischte, waardoor het element Sacrament wordt; want door het Godswoord vooraf gesproken komt bij het element, als in 't Avondmaal en zou ook in den doop de woorden der instelling worden gereciteerd. Dan is de vraag niet of de Doopsformule eene andere dan de gewone kan zijn, maar of zij letterlijk of zakelijk vóór of bij den doop moet uitgesproken worden? De hooge waarde van dat Godswoord heeft Luther reeds in den Kleinen catechismus, op den voorgrond geplaatst in het antwoord op de vraag: „Wat is de doop ? De doop is niet enkel water alleen, maar dat water hefwelk in Gods gebod begrepen en met Gods woord verbonden is." Op de vraag: „Welk is dan zoodanig een woord Gods ?" wordt geantwoord met de woorden der instelling; en op die: Hoe kan het water zulke groote dingen dóen? Water doet het voorwaar niet, maar het woord Gods, hetwelk met en bij het water is, en het geloof, dat zoodanig een woord Gods in het water betrouwt. Want zonder Gods woord, is het water niet dan enkel water en geen doop; maar met het woord Gods is het een doop, dat is een genaderijk water des levens en een bad der wedergeboorte in den H. Geest." Het is mij onbegrijpelijk hoe Scholten, tenzij onbekend met deze verklaring, schrijven kon dat „Luther en de Luthersche Symbolen aan het doopwater eene mededeelende kracht toekennen" (bladz. 44.) Maar wel volgt uit deze woorden van Luther, dat het wezen van den doop in het Godswoord bij het water bestaat, en dus geen doop is, wanneer bij of onder het doopen niet de belijdenis van Vader, Zoon en H. Geest wordt uitgesproken.

Balduinus, wiens woorden Scholten bladz. 43 aanhaalt , heeft zeker het tegendeel niet bedoeld, toen hij schreef : „Het gebruik der formule is echter niet zoo noodzakelijk dat, wanneer iemand zich niet stipt aan de gebruikelijke woorden houden inogt, de doop hierdoor nietig zou zijn. — Blijft de Belijdenis ongeschonden, dan ontneemt het aan den doop niets wezenlijks , al worden ook niet al de personen met name uitgedrukt. De doop hangt toch niet af van den klank der woorden, maar van de instelling van Christus." ' Juist daarom mag het Godswoord der instelling niet gemist worden als de doop waarlijk een Sacrament zal zijn. In dien zin heeft dan ook de beroemde Luthersche Godgeleerde Gerhard geschreven, dat „de doop niet onwettig is, wanneer hij slechts bediend is in naam der H. Drieéénheid. " Deze plaats heeft Schleierraacher aangehaald en zeker met volle regt, toen hij betoogde dat het letterlijk uitspreken der formule bij het doopen Diet noodig is. Dus schreef hij .■ „Wij beweren niet, dat door de instelling van Christus het uitspreken van bepaalde woorden gedurende de uitwendige handeling geboden, en alzoo een doop zonder die overal en altijd op dezelfde wijze uit te spreken woorden niet geldig is. Maar tot de handeling moet alleen bijkomen de vertegenwoordiging van het goddelijke woord, waarop het discipelschap berust, hetwelk dan zeker is het woord van Vader, Zoon en Geest; en van het beroep op dit woord als voor de duizenden en den doopeling van dezelfde beteekenis moet de doop zijne hooge beteekenis ontleenen, terwijl hij het doel der kerk en den met haar overeenstemmenden wensch des doopelings uitdrukt. Van het uitspreken der gewone formule kan slechts sprake zijn, als van eene overoude kerkelijke overlevering; als algemeene regel echter is alleen deze uit te spreken , dat ieder den doop slechts door eene kerkelijke volmagt verrigt, hij dien ook zóó verrigten moet als daarmede overeenkomt. Daarom kan het ook niet regt zijn de geldigheid van den doop van verschillende godsdienstpartijen afhankelijk te maken van het onveranderlijk gebruik van de formule, als ware deze de substantiële van den doop.

De overeenstemming van Schleiermacher met de beschouwing der orthodoxen als Gerhard en soortgelijken verdient inderdaad opmerking, en bewijst ten volle het onpartijdige van Höfüing. Dat de nooddoop ook alleen erkend wordt als een echte doop wanneer bij de bekrachtiging door den leeraar op het zegenen van den doopeling in tegenwoordigheid der gemeente geantwoord wordt op de vraag, met welke woorden hebt gij gedoopt ? Ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, strekt mede tot bewijs voor de waarde in de Luthersche kerk aan de formule te hechten wegens de belijdenis van de Drieéénheid.

Uit een en ander volgt logisch, dat in de Luthersche kerk geen doop als wettig mag erkend worden dan die óf inet de formule bediend óf waarbij het geloof aan Vader, Zoon en H. Geest beleden is^ al zijn ook de woorden bij het doopen zelf niet uitgesproken. In het tegenovergesteld geval zou het geen herdoop te noemen zijn, wanneer later een vroeger zonder die belijdenis gedoopte met haar of met de formule gedoopt werd. F. J. Domela Nieuwenhuis.

Het is van het hoogste gewigt hierop te letten, dat de kracht van het sacrament niet zoo zeer ligt in het letterlijk herhalen van cle doopsformule, ofschoon er niet de minste reden is om eenige wijziging of verandering aan te brengen, wanneer men gelooft wat daarin beleden wordt, dan wel in het belijden der Drieëenheid. Juist die belijdenis ontbrak bij den töegedienden doop, en daarom, was ook volgens Prof. Nieuwenhuis le doop geen doop, en de doop door Ds. Tinholt verrigt geen Aerdoop. C. S.

Welke godsdienst aan het Nederlandsclte volk zaï worden opgelegd,

kan ieder die lezen kan vinden in den Tijdspiegel van Maart. Daarin staat het volgende:» De discussiën over het lager onderwijs, die in de Eerste Kamer der Staten-Generaal zijn gehouden bij de behandeling der begrooting voor 1869, waren zeer belangrijk. Op uitstekende wijze verdedigden de heeren Hein en Duymaer van Twist de staatsschool, en bewezen klaar en krachtig, dat zij niet alleen niet godsdienstloos is, maar dat het gebiedend voorschrift der wet zelfs eischt dat het onderwijs eene godsdienstige strekking hebben moet. En toen de heer Messchert van Vollenhoven, de man die zich in de gelederen schaart van hen, die voorgeven bovenal de godsdienstige belangen der natie ter harte te nemen, met den ontzettenden eisch kwam, dat de school godsdienstloos mogt zijn, hetwelk hij veel beter achtte _ dan den tegenwoordigen toestand, en hetwelk hij dood onschuldig vroeg, toen verklaarde de minister Fock_ open en onbewimpeld, dat zoo die eisch ooit ingewilligd werd, de staatsschool naar zijne meening dan gerust te gronde kon 3;aan. Allezins gewigtig waren èn de verdediging èn de eisch èn de verklaring, en zij geven ruime stof tot belangrijke beschouwing.''

Die beschouwing levert de Tijdspiegel niet. t ls echter overbekend, dat dit tijdschrift zeer ngenomen is met al wat de moderne rigting tan bevorderen, en alzoo ook met de moderne iecteschool. In een artikel over de dagbladpers vordt ronduit gezegd, dat de Tijdspiegel, in trijd met de Schrift, niet gelooft dat »hetge-

dichtsel van 's menschen harte boos was van den beginne af aan" (het blad haalt de Schriftuurplaats letterlijk zóó aan en kent dezelve dus niet al te best), terwijl het daarentegen wel gelooft , dat het goede element ten slotte het slechte zal overwinnen, waartoe een goed gematigd modern dagblad een krachtig middel zijn zal. Om een staaltje te geven van den geest, waarin dat nieuwe dagblad zal geschreven worden, kan welligt dienen het vuile artikel van Ds. Nolst Trénité over de Christelijke propaganda en het slechte onderwijs op de Christelijke kweekschool voor onderwijzeressen te Utrecht.

Er behoort waarlijk veel Christelijke lijdzaamheid toe, om met geduld te dragen , dat de openbare school, die wij betalen, godsdienstig zijn moet in den geest der modernen, waarbij dan tevens aan de kinderen zal worden geleerd, dat mannen, die den Bijbel voorstaan, slechts voorgeven godsdienstig te zijn en het volk dom willen houden ! 't Is eigenlijk verschrikkelijk en te ontzettender, omdat sommige liberalen en modernen dit waarlijk geloovcn.

Wat kunnen wij er 't best tegen doen? Mij dunkt twee zaken:

lu. Zorgen dat onze Christelijke scholen in elk opzigt beter zijn dan de openbare;

20. alle krachten inspannen, om de 50,000 jongens en 70,000 meisjes in het land, die hoegenaamd niet ter schole gaan, en de volwassenen, die niet kunnen lezen, vooral op zondags- en bijbelscholen leeren lezen. Dit is een werk der opzoekende en volhardende Christelijke liefde. Dat er allerwege op de zondagscholen en in de bidstonden om gebeden worde. Wjj zullen alzoo 't best de vijanden overtuigen dat het ons niet te doen is om het volk dom te houden.

Ik ken eeu gezin, waar menige dienstbode of schoonmaakster beter heeft leeren lezen, omdat bij do morgengodsdienstoefening ieder een bijbel voor zich heeft, en ieder op zijne beurt een vers van 't hoofdstuk moet lezen. Die dan gebrekkig leest, schaamt zich en legt zich er op toe, om het beter te leeren. I.E.

r Werkzaamheden in Londen.

l .. —

t Mij dunkt, de lezers van de Heraut moeten

- nu en dan begeeren, iets te hooren van 't-geen ■ mij in Engeland het mees>t bezighoudt. Na-

tuurlijk predik ik voor de gemeente , aan welke 3 ik verbonden ben; maar ik kan niet zeggen t dat daar iets bijzonders gebeurt, ja, ik aarzel i niet te zeggen, dat het leven in de Schotsche 1 Zendingskerk veel opgewekter en opwekkender | was dan hier. Daarentegen is de arbeid onder . Israël ontegenzeggenlijk veel belangrijker, en , wel omdat de Israëlieten van alle deelen der

- wereld naar Londen komen, en zij veel meer toegankelijk zijn dan in Amsterdam. Mijne on-

! dervinding is, dat ook hier de Hollandsche Joï den ^ de meest dweepzieke zijn, zoodat het zeer moeijelijk valt, met hen te redeneren. De gewoonte echter , die in Engeland heerscht, om i zich aan de beslissing van den voorzitter te 1 onderwerpen, oefent ook op hen een zekeren invloed uit, en zij worden daardoor veelal in toom gehouden. Dit is het meest gebleken in de een en twintig bijeenkomsten, die wij dezen winter hebben gehad, en wel eiken Vrijdagavond van zeven tot negen ure.

_ In den beginne viel het hun hard, stil te zitten , terwijl een christelijk lied gezongen werd en een vrij gebed opgezonden tot den Hoorder der gebeden. Doch allengs raakten zij er aan gewoon, en zoo zij ook niet medezongen, zaten zij ten minste stil en schenen, voor zooveel men oordeelen kan, het gebed aandachtig te volgen.

Op het gebed volgde eene toespraak, die wel 40 minuten duurde. Hollanders zijn in het algemeen zeer rustige en goede toehoorders, maar voor levendige en bewegelijke Israëlieten, die er buitendien niet aan gewoon zijn, kost het veel zelfbeheersching, om niet te zeggen zelfverloochening, om 40 minuten stil te zitten bij eene toespraak, die hoe Oud-Testamentisch dan ook, nogtans op Christélijken grondslag rust. Zij hebben die proef doorgestaan, en Ik kan gerust zeggen, dat toen ik laatstleden Vrijdag over het Paaschfeest voor 50—60 Joden sprak" de aandacht zoo groot was, dat geen christelijk gehoor met grooter oplettendheid had kunn'en luisteren. En toen op de voordragt eene discussie, die geheel vrij was, volgde, werd zij op eene zoo betamelijke en bescheidcne wijze gehouden, dat een christelijk heer, die mij uit de kerk vergezelde, tot mij zeide: »Ik heb vele openbare discussiën bijgewoond, maar nooit eene, die met grooter ernst, bescheidenheid en welwillendheid werd gevoerd.

Ik beschouw dit als eene zeer belangrijke uitkomst; want wij hebben nu geleerd eenigzins elkander te verstaan, en niet slechts te bedenken waarin wij verschillen, maar ook waarin wij overeenstemmen. Een dergenen, die ons het meest tegensprak, verklaarde dan ook: Wij willen u niet aanmerken als bedriegers en afvalï?' i8n .^ehoordet niet op ons te zien als verharden, die opzettelijk tegenstaan. Een ancler zeide tot een vriend, die eene voorlezing had gehouden: »Ik wenschte dat ik kon gelooven z°°i al_s gij, maar ik kan niet."

benige weken geleden was het punt in discussie : » Waarin bestaat de heerlijkheid der moeders van Israël?' De Joden hebben eene soort van lied, dat met de woorden begint: Wie weet iets heerlijks van het getal één? En het antwoord is: Een is de levende God. Dan wordt gevraagd naar twee, en het antwoord is: Twee zijn de steenen tafelen der wet. Dan volgt drie, en wederom wordt gezegd: Drie zijn de vaderen Abraham, Izaak en Jakob. Wat is vier? Vier zijn de moeders Sara, Rebekka, Rachel, Lea. Welnu, zeide ik, ik kan mij zeer wel denken, dat er veel goeds te zeggen valt van de drie vaders, maar waarin hebben dan toch de moeders van Israël uitgemunt ? Er