Meer belangrijk nog is de gebeurtenis met den bisschop van Passau. Zoo yereerend als de koninklijke brief is, dien deze heeft ontvangen, zoo hatelijk zijn uitdrukkingen, die de Beijersche clericale bladen hem naar het hoofd werpen. Een te Munchen verschijnend ultramontaansch blad noemt hem «den Beijerschen llyacinthe," gewaagt van eene aanklagt, die reeds te liome tegen den bisschop zou aanhangig zijn, en eindigt zijne beschouwing met de woorden: opgesloten zal de bisschop wel niet worden, maar het Passauer liedje zal zeer waarschijnlijk een treurig slot hebben.

En werkelijk, wanneer we den brief lezen, dien de bisschop onder dagteekening van 21 October gerigt heeft aan het centraal comité van de Katholieke v ereeniging in Duitschland, dan is de heftigheid van de clericalen niet te verwonderen. ^ Deze Vereemging bestaat uit Katholieke geestelijken en leeken, die de ultramontaansche rigting zijn toegedaan; de besluiten die zij op hunne vergadering, te Dusseldorp indezen zomer gehouden, genomen hebben, vielen geheel in dien geest. „Die besluiten," schrijft de bisschop van Passau, wzij drukken veeltijds alleen de meeningen — men kan met eens zeggen de overtuiging —- uit van een uiterst klein gedeelte van de Katholieke bevolking van Duitschland; zij ontstaan onder een zeer gemengd publiek, en wel onder den indruk van tijdelijke opgewondenheid. Even

scherp veroordeelt de rassauer msscuup ue uitlaaie bladen in Beijeren, „die door hooggeplaatste begunstigers rijk betaald, alleen partijbladen zijn, die zich aan geene wettige kerkelijke autoriteit meer storen. Als voorbeeld wijst de bisschop op „den laster en den hoon, dien hij zelf van die bladen heeft ontvangen," en die nog weinig beteekenen bij wde verschrikkelijke bedreigingen, die hem in brieven gedaan zijn, wanneer hij niet terstond zich geheel aan die partij onderwierp. En dat, eindigt de bisschop zijn brief, „dat noemt men tegenwoordig de Katholieke beweging ! Arme Katholieke Kerk in Duitschland en in Beijeren! De krankzinnige partijwoede van deze gewaande beschermers van de Katholieke kerk zal niet rusten, vóór zij de Katholieke kerk in Duitschland en Beijeren het treurigst» lot bereid zal hebben."

Het concilie zal des niettegenstaande de persoonlijke onfeilbaarheid van den paus als dogma vaststellen. Deze dingen moeten geschieden, opdat de afval volkomen zij ; daarentegen mag de Roomsche kerk wel toezien, of zij" niet met alle deze gruwelijke leerstukken haar eigen graf graaft en de geheele maatschappij, de denkende althans, van haar vervreemt. Wij zouden dit niet zeer betreuren, indien niet ongelukkiger wijze vele Roomschen geen ander Christendom kenden dan iu het Roomsch bijgeloovig gewaad, zoodat zij met Rome te verwerpen, tevens het Christendom verwerpen, dat in hunne meening met Rome vereenzelvigd is.

C. S.

Missiën.

In de laatste week zijn in 120 Engelscho kerken zoogenaamde missiën gehouden geworden. Ze zijn van de ritualistische rigting uitgegaan , en gelijken geheel en al op de Roomsclie missiën, die vooral door Jezuiten en Redemptoristen gehouden worden. Ook na deze predikatiën wordt gebiecht, en de privaatbiecht iq daarmede aeheel en al in de Eugelsche staats¬

kerk ingevoerd. Dat is zeer zeker te betreuren. Van de andere zijde echter is het volkomen waar, dat duizenden, om niet te zeggen tien duizenden, door deze missiën met het Evangelie in aanraking gebragt zijn geworden, die ander» nooit hunne voeten in eene kerk hadden gezet. En dewijl nu naar men beweert van de drie millioen zielen, die Londen bezit, een derde of een millioen nooit in eene kerk komt, is het zeker van gewigt die groote massa's op de eene of andere wyze te bereiken. Het hoe is de croote vraag. Maar die vraag is dunkt mij ook van het hoogste belang voor steden als Amsterdam. Geschiedt er iets, geschiedt er genoeg voor de duizenden, die naar geène kerk gaan, noch op Zondag noch op Werkdagen? C. 8.

Vrijmaking der Kerk.

hl"

Waarom moet thans die eisch aan den Staat Worden gesteld ?

dus luidde de derde vraag, die een niet minder nauwgezette beantwoording vereischt.

Natuurlijk dient bij deze vraag, zoowel op het belang van den Staat, als op dat der Kerk o-elet. We moeten weten, of er redenen voor de Kerk zijn om thans dien eisch te stellen, maar ook, of er redenen zijn waarom van den Staat thans meer dati anders inwilliging van dien eisch kan worden verwacht.

I. Beginnen we met den Staat.

En dan meenen we, dat er met het oog op den Staat, drie redenen voor de hand liggen, waarom thans het oogenblik tot stelling van dien eisch gekomen schijnt.

lu. Het Koninklijk Besluit van '66 in zake de Kerkeliike goederen.

Yalt de stelling uit onze eerste artikelen moeilijk te weerspreken, dat de inmenging van den Staat in het Kerkelijk Beheer, en zyn bemoeiing met het kerkelijk Bestuur, volmaakt gelijken oorsprong hebben. Is voor het Staats beheer zoomin als voor het btaatsbestuur, noch in de Grondwet, noch in den aard van het Gereformeerde kerkwezen, ook maar een schijn van rechtsgrond te ontdekken. Staan beiden dus op volkomen gelijke lijn. Vallen beiden onder volmaakt hetzelfde gezichtspunt. Dan behoeft het ook geen betoog, dat vernietiging van het Staatsheer , met instandhouding van het Staatsbestuur, een te grove inconsequentie zou zijn, om door de Nederlandsche regeering te worden volge¬

houden.

En toch, de volstrekt gelijke oorsprong van beide Staatsbemoeiingen is met de stukken in de hand bewijsbaar.

Wel werpt men tegen, dat vóór 1795 het beheer der kerkelijke goederen schier geheel in handen van den Staat was. Maar men begaat bij dat zeggen op zichzelf reeds een niet

geringe fout, en vergeet, wat nóg onvergeeflijker is, het decreet van Koning Lodewijk. x

Men begaat een fout. Want wel was vóór 1795 de invloed der plaatselijke besturen op het Kerkbeheer groot, maar de Staat der Vereenigde Nederlanden als zoodanig had zich nimmer het recht aangematigd om geheel het Kerkbeheer der Hervormden te organiseeren.

En erger nog. Men vergeet het decreet Van Koning Lodewijk van 2 Augustus 1808.

Heeft onze Hervormde kerk door dat beruchte decreet in tal van plaatsen zyn kerk¬

gebouwen en fondsen aan de Catholieken verloren, zij derve dan voor het minst het

ï i ^Ir- ttr\r\rnp"f Vm rlnfr/ol-fYlp

zeer Deiangi-y*- — i — |

decreet haar toegekend: dat te rekenen van af den j are 1810 het Kerkelijk beheer geheel van het burgerlijk gezag zou geëmancipeerd

Z1JMen weet hoe de vrije administratien, die steeds te Leiden, te Amsterdam en in tal van plaatsen bestaanhebben, alleen aan genoemde bepaling van dit decreet haar oorsprong danken, en dat we dus niet een abstracte voorstelling, maar een door de feiten gestaafd recht verdedigen, zoo we het Koninklijk decreet van 2 Aug. 1808 hun tegenwerpen, die uit den toestand van vóór 1795 teo-en onze gelijkstelling van het Staatsheer met het Staats bestuur over onze gemeenten argumenteeren.

Door het decreet van ^ Aug. iöuö valt dus we"- elk recht dat de Staat aan de verhoudingen van vóór 1795 zou hebben kunnen ontleenen.

Ziin orcaniseering van het Kerkelijk Beheer door" de K. B. van 1819-23 heeft dus met de organisatie van het Kerkelijk Bestuur door de K. B. van 1816—52 éénzelfden oorsprong in goevernementeele wilkeur. Wat derhalve wel mogelijk ware , is dat de Staat in beiden zijn wilkeur rprVit bleef noemen. Maar wat we onmo¬

gelijk achten: het is, dat de Staat de organisatie van het Beheer wegneme, en die voor het Bestuur late staan.

Heeft de Staat dus thans, door het K. B. van Februari 1866, de ééne tak van zijne organisatie, die van het Beheer, weggenomen; dan is aan ónze zijde de consequentie zoo we thans ook afsnijding vra-

gen van cie anutuo tan., j./au ucuucu wo tot de verklaring: dat de Staat bij weigering van voldoening aan dezen eisch, zijn wilkeur, door het Besluit van 1866 slechts te sterker gebrandmerkt heeft.

Er is nog een vergoelijking van wilkeur denkbaar, zoolang de daad in haar geheel blijft. Maar gaf ze zich eenmaal balt gewonnen , dan Ontvalt haar zelfs de schijn. 2°. De scheiding van Kerk en

Staat» vil*

We vragen thans niet, of men dit begin-

sel bestrijdt of onderschrijft. We constatee-

ren alleen , dat door den Staat dit beginsel

thans aanvaard is, als leidend beginsel bij

de regeling van ziju verhouding tot de

verschillende gezindheden.

Maar wat bespeurt men thans bij elk Kamerdebat over deze schijnbaar zoo een¬

voudige kwestie? Wat bespeurt men niet minder in de houding van eiken minister,

die met de administratie van eeredienst be¬

last wordt?

Immers dat het zoo klare beginsel reeds bij den aanvang der discussie onder tal van exceptioneele bezwaren zoek raakt, en dat elk minister die in beginsel de scheiding van Kerk en Staat proclameerde, in de Kanier al zijn krachten inspant, om de uitvoering van dit beginsel te weerstaan.

Yan waar dit verschijnsel? vraagt ge.

Van waar anders, dan dat de doorvoering van een beginsel onmogelijk is, zoolang men staan blijft op een grondslag, die in een tegenovergesteld beginsel zijn kracht heeft.

Dat deed men dusver en daardoor gevoelde men zich nooit vrij. Daardoor verloopt zich elke discussie in een debat over exceptiën, waarondex het beginsel zelf begraven wordt. Daardoor verlaagt zich elk minister tot de onbehagelijke figuur, van als verdediger op te treden van een toestand, dien zijn begin¬

sel bestrijdt.

Juist dus omdat de Staat een beginsel aanvaard heeft, dat bij de oplossing van alle kwestiën, die tusschen Staat en Kerk

hangende zijn, tot richtsnoer moet dienen; en toch die oplossing onmogelijk blijft,

zoolang de K* B. van 1816—52 feitelijk

ppti fpcrpnoversresteld beginsel handhaven

moet in bet belang van den Staat zelf, én krachtens het aanvaarde beginsel, én

om de oplossing der hangende kwestiën naar den eisch van dat beginsel mogelijk te

maken, vóór alles aan den Staat gevraagd

wnrrlpn . dat bet de Besluiten van '16—52

vernietitre.

Mét die Besluiten is doorvoering van het

beginsel onmogelijk.

Eerst als die Besluiten vernietigd zijn, verkrijgt het beginsel zijn kracht.

Eindelijk:

3°. De kwestie van het onderwas.

Moet de verdeeldheid door de ouderwij skwestie in den lande gewekt, de bezorgdheid van ieder Staatsman wekken, we mogen dan inwilliging van den Staat wachten van eiken eisch, die ons de oplossing dier kwestie narlpr brengt. En dit gevolg zou de vrijma¬

king der Hervormde Gemeenten ontegenzeggelijk met zich brengen.

° Wat toch is het hoofdelement in den strijd die over het onderwijs gestreden wordt? Het

godsdienstonderwijs.

° Is derhalve het besef algemeen, én dat

het godsdienstonderwijs in onze Kerk niet aan de behoeften voldoet, én dat by de tègenwoordigé -verhoudingen de Kerk volstrekt

machteloos is, um uc itjgeiing van nei gousdienstonderwijs op beteren voet te brengen, dan volgt hieruit, dat de Staat, die ter wille van de onderwijskwestie, bij die regeling het uiterste belang heeft, verplicht is aan de gemeenten het eenige terug te geven, wat ze voor het tot stand brengen dier regeling behoeven: de nu nog door de Besluiten van 1816—52 zoo jammerlijk gebondene vrijheid.

Hard is het voor de Hervormden in den lande, wat zij godsdienst achten, van de school verbannen te zien.

Maar als de Staat ons zjjn godsdienstlooze

scholen biedt, onder verklaring, » dat het •godsdienstonderwijs aan de Kerkrf dti r\ r\ +. « P. bannen bliift overgelaten,

terwijl het voortgaat ons een Kerkgenootschap op te dringen, dat ons op tal van

rfppn ander fodsdienstonderwijs ge-

jj-icaauociJL qw**- O 7

ven kan, dan wat voor ons volstrekt onbruiKbaar is, — dan gevoelt ieder, dat ons een dubbele hardheid daarmede wordt aangedaan, en die verklaring van Staatswege weinig van een bespotting verschilt.

En daarom, eerst als de Besluiten van '16—52 zijn opgeheven, en daarmee de Gemeente de vrijheid terug erlangt, om een godsdienstonderwijs naar den eisch van haar leven te scheppen, zal van een overlaten van het godsdienstonderwijs a,an de kerkgenootschappen sprake kunnen zijn. Er zal dan

\ __ i-Mi. rriiv» wprrorpno-

een oorzaak: van veruiiLeiiug j

men. Want, ook al blijven we ook dan nog het beginsel, waarvan de Staat uitgaat, onaannemelijk achten, er zal ten minste dit gewonnen zijn: dat aan de oprechthei zynei

verklaring wordt geloofd.

Voegen we daarbij, dat de antecedenten der Conservatieve Ministeries eer op behoud dan op losmaking van den band tusschen Kerk en Staat schijnen te wijzen, dan is de omstandigheid dat we thans een ^«-conservatief Ministerie aan het bewind hebben, •ï i -l Tiiflot" nm Lpf. stallen van dien

een priKKei ic —

eisch niet te vertragen. ^

En het is daarom dat we en om het piecedent in zake het Kerkelijk Beheer, én ter wille van het door den Staat aanvaarde beginsel van scheiding tusschen Kerk en Staat, én ter wegneming van een rechtmatigen grief in de onderwijskwestie, — uit politiek belang het oogenblik gekomen achten, om zonder vertraging de doodsklok te luiden over die Koninklijke Besluiten, wier onwettige ceboorte te duidelijk gebleken is, dan dat we aan een eervolle begrafenis kunnen

denken.

II Maar ook op den toestand der Kekk

dient gelet. ,

Pleit wat we in de Kerk gebeuren zien, bij de ' vraag naar »de tijdigheid van den maatregel" vóór of tegen!

En dan vestigen we aandacht op een vier-

■t 1 "I • 1 • ,1 l"»rv4-

tal omstandigheden, me anngenu tui —

men van dien maatregel manen.

1°. De uitvoering van Artikel Ao. We weten, hoe door velen aan de uitvoering van dat artikel een argument juist tenen het stellen van dien eisch ontleend werd. Maar, het redebeleid hunner tegenspraak overtuigde ons niet.

Waartoe de intrekking dier besluiten? zoo vraagt men. Ziet ge dan niet, hoe

art. 23 ook zonder dien krassen maatregel, ons van zelf naar ons doel leidt. Wat tal vau Kerkeraden, vroeger in moderne han¬

den, is thans niet reeds door rechtzmm

zien dat de opheffing der Synodale organisatie, die vóór 1867 uiterst hachelijk zou geweest zijn, thans geen kommer meer behoeft te wekken.

Juist nu door de werking van art. 23 de

gemeenten aanvankelijk, zij het ook op valschen grondslag, georganiseerd zijn , behoeft de grondslag slechts veranderd te worden, om bij wegvalling der oude organisatie langs natuurlijken weg een betere te doen ontstaan.

Men wijst zoo dikwijls op hét vele goede dat in onze organisatie is. Ook wij erkennen dat. Maar als ge daarom het Besluit van 1816 woudt handhaven, antwoorden we U:

Behoudt zoo ge wilt die goede organisatie, alleen plaats ze op een ander fundament.

Het standbeeld is zóó schoon! zegt ge, maar ge stemt toe, dat het voetstuk onbruikbaar is. Wat dan natuurlijker, dan het

schoone beeld van bet slechte voetstuk af te nemen, en op een beter voetstuk neer te zetten. Welnu dat slechte voetstuk is

het Kon. Besl. van 1816. Dat betere voetstok zal de vrijmaking der gemeenten zijn.

We herhalen dus: Juist omdat artikel 23

Ons een Degm van gemeeiiLe-uii><iiiiSciuit: , kan thans het Besluit van '16 worden weg¬

genomen , dat zonder art. 23 niet had kunnen vernietigd worden, zonder ons den jammer te brenü'en der anarchie.

2°. De breulce die dreigt tusschen predikanten en gemeenten.

Bij voortduring van den bestaanden toestand, dreigt het ernstig gevaar: dat de rechtzinnige gemeenten meer en meer van de rechtzinnige predikanten worden vervreemd.

Allerwege vertoont zich het feit, dat de gemeenteleden zeiven handelend optreden, zonder de leiding der predikanten te vragen.

In tal van kringen uit zich een lang bedwongen misnoegen over het lijdelijk nietsdoen van hen, die men vooraan in den strijd zou wachten.

In meer dan éénen kerkeraad werd de verhouding tusschen de kerkeraadsleden uit de gemeente |en de rechtzinnige predikanten, reeds meer gespannen dan beiden welkom kon zijn.

Men zal met ons dit verschijnsel betreu¬

ren.

Niet uit zucht *naar clericalisme. Want we zouden alle hoop laten varen bij hem, wien dat onheilig zuurdeeg nog in het bloed zit.

Ook niet, alsof het initiatief der gemeentêleden niet als een gelukkig levensteeken door ons werd begroet.

Maar wel, omdat der gemeente van Chris¬

tus niets jammerlijkers overkomen kan, dan het wegvallen van dat natuurlijk vertrouwen, dat tusschen de gemeente en haar voorgangers moet bestaan.

En van waar nu ontstond die spanning? waarom werd ze niet, vroeger bespeurd ?

Omdat vrooger de niet-rechtzinnige meerderheid der Kerkeraden aan de geloovigen

personeel bezet? Hebt ge dan niet bespeurd, predikanten ellc ander dan lijdelijk verzet

i ,. -i~ nnmr\nrc» 1 Ir mn.n.KTp.

hoe die ontzettende omkeering reeds nu op rlp niassiMIfi besturen werkte? Ga zoo de

metamorphose onzer kerk slechts voort, en immers in weinige jaren, is het meerendeel der Classicale, en daardoor dat der Provinciale besturen door leden onzer richting be¬

zet, en zonder stoot en zonder schok zal

dus van zelf de weg gebaand zijn, om ook de Synode te veroveren.

Met den heer Groen blijven we hun, die zoo

spreken, toeroepen: »Art. 23 is géén geneesmiddel. Een palliatief, dat nooit het eenig

afdoend panacé: intrekking van net rsesiun van 16 kan vervangen."

Voor het foutieve der kansrekening blijven we verwijzen naar het in de »Vereeniging" geleverde betoog onder bet opschrift »de werking van art. 23."

Voor ons tegenwoordig doel zeggen we alleen dit.

Vooreerst, dat de verkiezingen der Classi¬

cale Besturen, ja, van vooruitgang getuigen, maar van een vooruitgang die in reden van één tot tien staat, vergeleken bij den vooruitgang in de Kerkeraden zeiven.

Ten tweede, dat de houding der orthodoxen in de herwonnen Kerkeraden en Classicale besturen, nog eens te over de waarheid lieeft bewezen: dat de dampkring onzer te¬

genwoordige organisatie zelfs het edelste

strydvuur verdoolt.

Maar ten derde. Bovenal hier willen we op gelet hebben.

Wat men ons tegenwerpt, is een gelegenheidspolitiek, een onzedelijke kansberekening.

Door een onrechtvaardige Kieswet, onderdrukt ge elke minderheid.

Met de modernen plaatst ge U op eenzelfde

rechts-basis, en laat u door partijzucht — bij die gemeenschappelijke basis onvoegzaam — verleiden om den kerkelijken dood te zoeken, van hen, met wien gp U openlijk in rechtsverbond vereent.

Eindelijk wat alles afdoet. Ge pleegt de ergste revolutie, door Uw kerk op het revolutionair beginsel van stemmenmeerderheid te bouwen. Ge geeft aan Christus in Uw kerk plaats, maar op grond dat Hij zijn bestaanrecht in Uw Kerk met den anti¬

christ deele. Ge maakt een toekomst mo¬

gelijk, waarin nog eens het ongeloof Uw Kerk ovérheerschen zal, maar dan, naar liet door U gegeven recht.

Niet ernstig genoeg kunnen we daarom tegen de beginsellooze verheffing van dat art. 23 waarschuwen. Als overgangsmaatregel moet het met vreugde begroet worden. Beginsel van Kerkrecht wordt het in de Kerk van Christus nooit.

Vraagt men, waarom we dan thans op dat artikel wezen? Juist om den uitstekenden dienst, dien het als overgangsmaatregel bewijst.

Denk U den toestand onzer Kerk vóór 1867, en vergelijk dien met den toestand waarin we thans verkeeren, en ieder zal in-^

onmogelijk maakte.

Nu daarentegen door de werking van art. 23 die meerderheid rechtzinnig werd, en dus de verontschuldiging voor die lijdelijkheid is weggevallen, verwachtte de gemeente de daad,, die op het protest, zoo meende ze,

moest volgen. .

Toch vergistte zij zich. .

Dit moest niet. De rechtzinnige predikanten zijn nog even sterk gebonden, zoo na de invoering van art. 23 als voorheen. Want de organisatie onzer kerk bleet, en die maakt hun elke vrije beweging onmogelük.

En daarom maak de Kerk vrij, en vrij zullen ook uw leeraars worden, zoodra geen Staatsinmenging zich meer stellen zal tusschen u en uw natuurlijke leiders.

TWhalve. Ook ter voorkoming van de

noodlottige breuke, die tusschen predikanten

en gemeente dreigt, vragen we:, neem vooi

alle dingen het Kon. Besl. van 16—04 weg 3e. De bijgemeenten.

Wat beleeft men?

Dat in een stad, waar thans de meerder¬

heid der Hervormde gemeente zich vóór

het ffeloof der vaderen heelt uitgesproken:

waar de Kerkeraad met mannen van rechtzinnige professie bezet is, en de predikers al meer de belijdenis der vaderen uitspre¬

ken, niettemin, naast die Hervormde gemeente, tal van kleinere gemeenten bestaan, die zich op geen anderen dan den grondslag der Gereformeerde belijdenis vormen, §n dus niet principieel, maar alleen om onze valsche Kerkorganisatie tegen de Hervormden overstaan. We bedoelen daarmede allereerst de Christelijk-gereformeerde gemeenten,

in heur verschillende nuancen, maar voorts ook de vrije gemeenten, en niet minder de groepen van Gereformeerden, die zich in bijzondere vergaderingen vereenigen.

Bestond er tusschen deze verschillende gemeenten verschil over de opvatting der waarheid, — we zouden ernstig elke poging veroordeelen om wat niet samenhoort, samen te huwen.

Maar dit blijkt niet.

De Gereformeerde belijdenis is aller symbool.

Alleen het kerkrechtelijk vraagstuk scheidt hen dus.

En nu vragen we: Kan het goed voor

God zijn, dat een deel der Gereformeerden van hun Gereformeerde broeders gescheiden is, terwijl een schare van Antigereformeerden met

u is verbonden r

Wat zal voor dat kwaad herstel brengen ? Waardoor is hereeniging mogelijk van wat samenhoort, en scheiding van wat nimmer samengroeit?

Immers, er is geen ander middel, dan verbreking van den onnatuurlijken band, opdat de natuurlijke band zich weer vormen kunne. En de losmaking van dien band — we zeggen niet de losscheuring — neen, maar de

losmaking van dien band, hoe zult ge die anders verkregen dan door het Kon. Besluit van '16 te vernietigen?

We zeggen dit niet minder met het oóg op de Christelijke kringen, die zich binnen onze Kerk, in plaatsen als Winterswijk en elders, werkelijk als bijgemeenten, gevormd hebben.

Dank zij der gezegende werkzaamheid der Confessionneele Vereeniging op het gebied der Evangelisatie, heeft zich daar een krachtige kern gevormd voor een waarlijk Hervormde gemeente. Maar, terwijl kerk en pastorij en fondsen der gemeente in handen

van antigereformeerden zijn, moeten zij zich in eigen boezem zoeken te redden.

Al sterker dringt de overtuiging door, dat deze toestand op den duur onhoudbaar is. Het gemis van het Avondmaal, het ongedooptblijven der kinderen, het ontbreken van elk gemeentelijk verband, de stoornis in de armenverzorging, en wat jammerlijke gevolgen er meer uit die valsche verhouding voortvloeien, kunnen voor een tijd, maar niet lang, geduld worden.

Het vormen van afzonderlijke gemeenten naast de Hervormde, zal steeds in veler oog bedenkelijk blijven.

Op herwinning van invloed in het ee-

meentelyk organisme bestaat, in tal van plaatsen, geen aanwijsbare kans.

Ook met het oog dus op die lijdende deelen onzer Hervormde gemeente. Ook ter wegneming van dien misstand , die met den dag ondragelijker wordt. Ook ter teruggeving van den gemeentenaam en het gemeenterecht, aan wat feitelijk gemeenten geworden zijn, eischen we wegneming van het eenig beletsel, dat ons van het gewenscht doel verwijderd lioudt. En dat beletsel, het is ook

hier weer geen ander, dan het Koninklijk Besluit vaii zestien.

Eindelijk: 4°. de strijd van Synodaal of Antisynodaal is door een strijd van lioogere orde in onze Kerk verdrongen.

De echte Synodalen, de Synodalen » quandmême" sterven uit. Mannen die voor het Synodale wezen den handschoen opnemen, met een zóó marmerkoude ongevoeligheid voor het lijden der Kerk, als onlangs Ds. Knottenbelt het deed, zijn zeldzaamheden geworden.

Er was een tijd, dat men om het Synodale wezen als doel van den strijd te wapen liep. Een tijd, waarin men van dat Synodale wezen als zóódanig heil verwachtte.

Thans niet meer.

Wie thans nog tegen vrijmaking der Kerk strijden, gebruiken het Synodale wezen slechts als middel.

Hun doel ligt verder.

Bij de modernen, om door het Zeegenootschap tot het genootschap. Bij de orthodoxen, om door het Kerkgenootschap tot de

Kerk te komen.

Intrekking van het Besluit van 16 zou

dus vroeger bedenkelijk zijn geweest. In de

i ir\r\ i l Tl .. i_ *1.

jaren, toen een 4uutai preaiKanten uiu uc

noordelijke provinciën zich ten oenoeve van dat Besluit bij de Synode adresseerden, zou de eisch, om intrekking er van, een principiëelen strijd in het leven hebben geroepen.

Maar voor wien, zoo vragen we, is » synodaal of antisynodaal" thans nog het Schibbóleth in den strijd des levens?

Wie, die meeleeft, gevoelt niet, dat de vraag van *vóór of tegen Christus," allengs die van Dvóór of tegen de Synode" is komen verdringen.

Een principiëele strijd om wat we als eisch van het recht, om wat we in naam deiGrondwet vragen, is thans dus binnen onze Kerk ondenkbaar geworden. En ook daarom dus meenen, dat thans de ure voor een maatregel gekomen is, die door den loop deitijden haar bedenkelijke zijde geheel verloren heeft, en juist om dien loop der tijden ons een verhoogden zegen brengen kan.

Hetzij we dus op den Staat, hetzij we op de Kerk het oog vestigen, van beide zijden dringt de eisch, dien we der gemeente op de lippen legden, zich als bij uitstek

tijdig, als juist thans geweragu, aa,u ons op.

Reeds vond de stem, die vernietiging van de Koninklijke Besluiten vraagt, in onze bladen, in onze maandschriften, bij onze

juristen, bij gemeente en leeraars weerklank,

'Wie twijfelt er aan, of ook in het parlement zal onze eisch den Minister van Justitie worden voorgelegd.

En vonden we gehoor, — hier zijn we 7.ekp.r van. — ook de niet-kerkelijke wereld

zou zich verheugen, dat er eindelijk een middel was gevonden, om een einde te maken aan het zóó jammerlijk schouwspel van innerlijke verdeeldheid en krachtelooze onmacht, als door het grootste onzer kerkgenootschappen, tot schade van het nationale welzijn, sints

jaren onzer natie gebocien weru. Utrecht, 22 Nov. 1869.

K.

Gebeurtenissen van den dag.

Aller oogen waren eh zijn in zekeren zin steeds naar Parijs gerigt, want het valt niet te ontkennen, dat in de laatste weken groote dingen aldaar voorbereid zijn geworden. Voor een korten tijd word revolutie gevreésd, en meer bepaaldelijk eene groote opschudding op 26 October, den dag, op welken volgens de keizerlijke constitutie de Kamer had belmoren bijeengeroepen te .worden. Men verwachtte dat verscheidene afgevaardigden de leiding eener grootsche beweging op zich zouden nemen, en men vreesde eene botsing tusschen de regering of het leger en het volk. Gelukkig voor de rust van het land bedaarden de gemoederen, volgde de eene afgevaardigde na den anderen het verstandig voorbeeld door dén heer de Keratry zelve gegeven, en de dag ging rustig voorbij. Doen daarmedo is de zaak geenszins atgeloopen. De