zal beslaan. Sedert driehonderd jaren werd niets van dien aard gezien, en dit alleen is genoeg om aan het concilie eene bijzondere beteokonis toe te kennen. De verschillende Engelsche bladen hebben hunne bijzondere correspondenten naar Rome gezonden, en zij trachten de lezers op de hoogte te houden van al 'tgeen op dit gebied omgaat. De correspondent van de Times deelt feiten en beschouwingen mede , die allerbelangrijkst zijn tot kenschetsing van het geheele gedrag van het, Boomsche hof en daarom wensch ik het voornaamste in weinige woorden zamen te vatten.

Naar den uitwendigen praal en schijn te oordeelen gaat alles heerlijk, en zou men zeggen, dat de grootste eenheid onder de bisschoppen, die uit alle dealen dor wereld vergaderd zijn, bestaat, en niemand van den broeder verschilt. Zij schijnen als een gelukkig huisgezin in den grootsten vrede onderling vereenigd te zijn, maar ziet, zoo men eenigzins het voorhangsel opheft, dan ziet men dat achter het masker van Christelijke betamelijkheid en eendragt, zooveel intrigues en allerlei listige plannen gesmeed en beraamd worden, dat do sc randerste woreldsehe agent eener verkiezing daarmede eer behalen zoude.

De kwestie van de onfeilbaarheid van den paus is in hare logische gevolgen zoo uitgestrekt, dat men zeer wel begrijpen kan, dat, hoe meer de bisschoppen zich hiervan bewust worden, hoe meer zij ook hunne regten en privilegiën tegenover de pauselijke almagt trachten te handhaven. De pretentie door den Pranschen minister van justitie ingediend, dat de vraag niet behoorde geopperd te worden, en dat, zoo zij in een voor de Pransche regering min gevalligen geest beslist zou -worden, de Pransche regering zich ontslagen zou achten van de verpligtingen, die door het aangaan van een concordaat hebben gerust op haar, bewijzen genoegzaam, dat men hier niet slechts met eene godsdienstige, maar ook met eene staatkundige zaak heeft te doen, omdat het goedvinden van den paus niet alleen verdere conciliën overbodig zou maken, maar ook de staten gansch en al aan den wil van den paus , die als onfeilbaar over alles beslist, zou onderwerpen. Nu geeft men wel voor te Rome, dat niemand er aan denkt de onfeilbaarheid van den paus als dogma te willen voorstellen , dat de paus zelf het minst hieraan denkt, en dat het alleen door de leden van het concilie zelf voorgesteld moet worden; doch dat is slechts een valstrik, opzettelijk gespannen , om de gemoederen gerust te stellen en dan onverwachts te overrompelen.

De toon en de gemoedsgetteldheid van vele bisschoppen, vooral Pransche en Duitsche, heeft sedert hunne komst te Rome een diepen indruk op de leidslieden der curie gemaakt. Men heeft op het vaticaan niet gerekend op zulk een beslisten tegenstand tegen de onfeilbaarheid van den paus. De Hongaarsche bisschoppen zijn eenstemmig tegen het dogma gekant, en kardinaal Schwarzenberg neeft openlijk verklaard zich daartegen te zullen verzetten, alsmede vele Pransche bisschoppen, onder leiding van den bisschop van Orleanj en de aartsbisschop van Paiijs en vele Duitsche bisschoppen. De tegenstand is niet weinig aangewakkerd geworden door eene poging, die in de laatste dagen gedaan werd, om eene heimelijk voorbereide bul in het concilie te doen lezen, en de beteekenis dezer buil ligt daarin, dat de paus aan zichzelven alleen toeschrijft het regt. en gezag om dingen, die in het concilie behandeld moeten worden, voor te stellen; hij wil erenwel uit gunst ook den leden vrijheid geren om foorstellen te doen, maar ouder bepalingen, die in waarheid de gansche zaak in de handen van den paus laten. Want l. moet elk voorstel van leden aan eene congregatie onderworpen worden, die door heiu zeiven is beuoemd; en 2. moet het slechts algemeene belangen betreffen, omdat men opzettelijk alle bijzondere bezwaren, en zij zijn vele, buitensluiten wil. De congregatie zal dan aan den paus berigten, en hij zal dan na rijp overleg beslissen, of zoodanige voorstellen aan het algemeen concilie zullen onderworpen worden.

Hieruit blijkt, dat geen bisschop iets voorstellen kan, dat niet in de eerste plaats door den paus en zijne creaturen wordt goedgekeurd. Meer nog; in deze bul kent de paus zich het regt toe, om alle ambtenaren van het concilie te benoemen. In het concilie van Trente was het slechts de secretaris, maar nu heeft de paus niet alleen den Oostenrijkschen ultramontaan Tessler tot secretaris benoemd, en daarmede de Pransche bisschoppen grooten aanstoot gegeven, maar hij heeft tevens alle ambtenaren, ook de stemopnemers, naar zijn goeddunken aangesteld , en dat heeft ook aan de meer bezadigden zooveel ergernis gegeven , dat meer dan ooit de tegenstand is aangewakkerd.

Het complot werd verraden en de bisschoppen waren woedend, het Vaticaan werd gewaarschuwd, en voor het oogenblik werd het lezen der bul gestaakt, uitgesteld, maar niet afgesteld. De curie zal echter desniettegenstaande overeenkomstig de nu niet gelezen bul handelen, en men heeft slechts dit gewonnen, dat geen der bisschoppen gelegenheid had om er tegen te protesteron.

De nameu der congregatie te geven is naauwelïjks noodig; allen met eene enkele uitzondering zj)n dienstknechten van den onfeilbaren paus, en de bisschoppen hebben nu geene gelegenheid om een enkel voorstel te doen, dat niet vooraf goedgekeurd is door mannen , die onbepaal voorstanders van de onfeilbaarheid van den paus zijn.

Per telegraaf zijn uit Berlijn 13 December de volgende berigten medegedeeld.

voorstellen kunnen gedaan worden door den paus 01 door leden, doch die van beide uitgaan worden eerst aan de goedkeuring van een bijzonder comité, dat door den paus benoemd is, onderwoipen. Wanneer zij door het comité en den paus zijn goedgekeurd, dan worden zij aan he; comité onderworpen.

De debatten worden in het concilie door vijf kardinalen geleid, die door den paus benoemd zijn. V\ anneer een voorstel weinig of geen tegenstand ontmoet in het concilie, dan wordt het in stemming gebragt; zoo het sterk tegengestaan woidt, dan wordt het aan eene der vier congregatiën die door het concilie gekozen worden , onderworpen: voor geloof, tucht, klooster en Oosterschen ritus. Elke congregatie bestaat uit 24 leden, die door een, voorzitter geleid worden, die door den paus wordt benoe nd. Nadat de congregatie den leden een gedrukt berigt voorgelegd heeft, wordt het voorstel aan eene stemming in de volgende zitting van het concilie onderworpen. Geen votum wordt door plaatsvervanging gegeven. Alle voorstellen, waarover aldus wordt gestemd, worden plegtig besproken ,

nogmaals in stemming gebragt, en dan door den paus in eene openbare zitting afgekondigd. Alle andere zittingen zijn geheim. Geen lid of ambtenaar van het coucilie mag iets bekend maken, noch Rome verlaten gedurende de zittingen van het concilie. i

Ziedaar de voornaamste punten in de berigten der allerlaatste dagen. Zij toonen genoegzaam welke geest er te Rome heerscht. Bedrog en geveinsdheid, uitwendige eenheid en inwendig de grootste verdeeldheid ; schijnbaar zoekende den wil Gods, in waarheid alles vooraf vastgesteld. Vergelijk hiermede het eerste concilie der christelijke kerk te Jeruzalem gehouden, de edele eenvoudigheid, den mannelijken ernst en de opregte begeerte om 's Heeren wil te kennen en te doen, die deze bijeenkomst kenmerkte, en plaats daarnaast wat nu te allen tijde te Rome is gebeurd, en het verschil is zoozeer in het oogloopend, dat niemand twijfelen kan of Jeruzalem is door God verkoren, en Rome zal vergaan even als Babyion, het hooghartige, is bezweken onder Gods oordeelen.

C. S.

Mr. P. P. van Bosse en liet Departement van Hervormde Eeredienst.

De beraadslaging over Eeredienst was in onze Tweede Kamer dit jaar bijzonder gewichtig. Twee achtereenvolgende dagen is het debat met warmte gevoerd, en door de aanneming van het amendement »van Lynden" is een werkelijke overwinning verkregen in den strijd voor de vrijheid der Kerk en de zelfstandigheid der gemeenten.

Natuurlijk heeft de Minister van Finantiën, belast met het Departement der Hervormde en andere Eerediensten, met uitzondering van die der Roomsch-Catholyken, Mr. P. P. van Bosse, zich gedurig in deze beraadslaging moeten mengen, en zijn we thans dus in staat over zijn regeringsbeleid ten aanzien van dit Departement op goede gronden een oordeel te vellen.

We achten het onze roeping dit oordeel openlijk uit te spreken. Ligt het toch in den aard der zaak, dat de redactie der Staatkundige Dagbladen over Kerkelijke belangen een minder gevestigde meening hebben, dan mag juist van een Blad als het onze verwacht worden, dat we in de beoordeeling van dit deel van 's Ministers regeeringsbeleid zullen voorgaan.

Dat dit oordeel hoogst ongunstig uitvalt, heeft der Minister zich zeiven te wijten. Hij heeft zich op zulk een onverantwoordelijke wijze bloot gegeven, dat een bespreking van zijn houding op zich zelve reeds een veroordeeling wordt, en zelfs een eervolle aftocht hem volstrekt is afgesneden.

We hebben ter staving van dit oordeel slechts aan te toonen;

1°. dat de Minister met de geschiedenis, met de organisatie en den toestand der Hervormde Kerk niet genoegzaam bekend is;

2°. dat Z. Excellentie niettemin beweert, daarmee genoegzaam bekend te zijn, om

anderen terecht te zetten; en 3°. dat de belangen der Hervormde Kerk Hieronder wezenlijk schade lijden.

Vooreerst dan: Mr. van Bosse is niet genoegzaam bekend met de geschiedenis, de organisatie en den toestand der Hervormde Kerk.

Men gevoelt, dat hierop zeer ernstig moet gelet.

Is ongenoegzame bekendheid met de bij zyn Departement betrokken belangen reeds voor eiken Minister bedenkelijk, dit geldt in hooger mate nog voor den Minister van Eeredienst , omdat de Kerkelijke kwestiën voor de meeste Kamerleden een doolhof zijn, waarin ze zich niet dan noode wagen. Meer dan bij eenig ander Departement, heeft het woord ^les Ministers hier dus gezag. De door hem gegeven voorstelling is voor zeer vele Kamerleden de eenige voorstelling die ze zich vormen. Van zelfstandig oordeel is hier weinig sprake, en met het gezag van het Ministerieële woord klimt dus ook zijn

verantwoordelijkheid.

Vond men nu in Mr. van Bosse een man, die genoeg bescheidenheid bezat, om te erkennen dat de finantiëele zorgen van den Staat hem te zeer hoofd en hart innemen, om een gevestigde meening over de netelige en ingewikkelde Kerkelijke vraagstukken te hebben, zeker, dan ware het onmeedoogend, het door hem gesproken woord aan scherpe critiek te onderwerpen.

Maar dit is niet zoo.

In de Zitting van 7 December verklaarde de Minister aan het slot zijner redevoering, dat hij zeer wel op de hoogte was, en dat hij er tegen op kwam, alsof het hem ontbreken zou aan den noodigen tijd, om de zaken der Hervormde en andere Eerediensten »met den vereischten ernst en nauwkeurigheid te onderzoeken."

Na zulk een verklaring is kritiek plicht. Want zulk een verklaring van een Raadsman der Kroon maakt indruk in de Kamer zoowel, als in den lande.

Vragen we dan eerst naar de kennis van Mr. van Bosse ten aanzien van de

a. Geschiedenis onzer Kerk.

Men mete die af naar waï de Minister de Kamer heeft diets gemaakt van een'» Synode der. Nedebxandsch-Hervormde Kerken te Londen."

Aan eene vergissing is hier blijkbaar niet te denken, want anders ware ze in het Bijblad hersteld, en door van * zelfs te Londen" te spreken, heeft Z. Exc. getoond, werkelijk een geheel vreemde plaats, een plaats, waaraan niemand uit zich zelf denken zou, te bedoelen.

Zou de minister bij zijn s nauwkeurig en ernstig" onderzoek geschiedkundige ontdekkingen hebben gedaan ? Zouden hem verras-

senderwijze nieuwe aktenstukken in handen zijn gespeeld, die tot verbazing van allen, die zich ooit met de geschiedenis onzer kerk bezighielden, tot de ontdekking van een dusver geheel onbekende Synode te Londen hadden geleid? x

Wij betwijfelen het. Althans dan had eerbied voor het parlement, aanwijzing hiervan, ten minste met een enkel woord, geëischt.

Tot zoolang de minister de uitkomsten van dit geschiedkundig onderzoek niet openbaar maakt, meenen we dus noch aan een vergissing noch aan een nieuwe ontdekking te mogen denken, maar alleen aan een spreken over onze kerkgeschiedenis, zonder met de geschiedenis onzer kerk bekend te zijn.

Het feit toch is, dat er nooit te Londen een Synode (en let wel, de minister sprak van een algemeene, centrale Synode voor al onze kerken) gehouden is.

Zulk een historische feil kan alleen hij begaan, die de rol van historiekenner speelt, en er ongelukkigerwijze uitvalt.

We kunnen ons die Londensche Synode °P de lippen van den minister dan ook alleen zóó verklaren, dat Z. Exc. het advies van zijnen administrateur heeft ingewonnen: van hem over een Synode van Middelburg, en ook iets over een Hollandsche kerk te Londen heeft vernomen, en nu in de Kamer gekomen, beiden namen in zijn geheugen heeft verward.

De zaak is deze: Buiten onze grenzen is er een Convent te Wezel en een Synode te Emden gehouden. De Hollandsche kerken in Engeland daarentegen zijn zeer spoedig van de overige Hollandsche gemeenten afgescheiden , en de eenige Synoden die te Londen gehouden zijn, waren Classikale bijeenkomsten van gedeputeerden uit de gemeenten van Londen, Maidstone, Norwich, Canviseiland enz.

Intusschen bij geschiedenis komt het niet slechts aan op kennis der feiten, maar ook op inzicht in hun beteekenis.

Bleek het misschien, dat Mr. van Bosse, met de feiten min vertrouwd, toch de beteekenis der gebeurteniseen had doorzien?

Ook dit niet,

Er was beweerd, dat onze Gereformeerde kerk nooit een »éénheid met deelen" was geweest, maar > een unie van kerken, op den grondslag van gemeentelyke autonomie."

De heer van Lijnden, die deze voorstelling gaf, schetste den toestand onzer kerken met volkomen juistheid, gelijk die, zoo hier te lande als elders in onze Gereformeerde kerken heeft bestaan.

Maar ook hier schoot de geschiedknndige kennis van den minister te kort.

Zeer opmerkelijk zeide hij; »Zoodra de »Hervormde kerk hier te lande is ontstaan, »heeft zich onmiddelijk een centraal »Bestuur daarover gevormd."

»Heeft zich. gevormd," zegt de minister. Zonderlinge uitdrukking! en toch met opzet door den minister gekozen. Want had hij gezegd: snebben de hervormde kerken een centraal bestuur gevormd", dan ware zijn stelling verloren geweest.

Zeer zeker. Onze vaderen minden orde. Zij waren door een zelfde geloof verbonden. Zij »unieerden" zich, en de klassen waren de samenkomsten van afgevaardigden van gemeenten derzelfde klasse, en de provinciale Synoden van gemeenten derzelfde provincie, en de nationale Synoden van gemeenten der gansche natie.

Dit spreekt niemand tegen.

Alleen de vraag is. Was er een genootschap met een bestuur dat de gemeenten werd opgelegd, of wel een unie van kerken, die behoudens volledige autonomie, zich een centraal Bestuur kozen?

Een centraal bestuur vormt zich niet zoo maar zelf.

Het moet gevormd worden, óf door den Staat, óf door de kerken, d. i. de gemeenten.

Is het nu ontegenzeggelijk, dat de gemeenten, of kerken, gelijk ze zich destijds noemden, zei ven hun bestuur gevormd hebben , dan is de voorstelling die Mr. van Bosse gaf, eenvoudig onwaar.

Wil hij een nog sterker bewijs. Hij wete dan, dat op de Synoden gestemd werd naar lastbrieven. Dat dus het »mandat impératif" (het stemmen ter vergadering naar mandaat) in onze kerken was ingevoerd. En zoo Mr. van Bosse ons wel niet zal tegenspreken, dat de » omnipotentie," gelijk hij het noemde, de constitueerende deelen, zich nergens sterker dan in het stemmen naar een lastbrief uitspreekt, dan zal hij zelf gevoelen, hoe onhoudbaar zijn geheele voorstelling was.

Tot onze spijt moeten we er bijvoegen, dat het veranderen van »autono mie 1) der gemeenten" in de «omnipotentie 2) der gemeenten" in dit redebeleid te zeer in het oog springt, om alle vermoeden van opzet buiten te sluiten.

Noch door den heer van Lynden, noch door iemand was van »almacht", er was slechts van »zelfstandigheid" der gemeenten gesproken, en de redeneering waarmee de minister deze bestreed, was even onhoudbaar, als de beweering, dat een handelskantoor zijn zelfstandigheid prys zou geven, door met andere firmas zich onder bepaalde voorwaarden tot het exploiteeren van zekeren tak van handel te vereenigen.

Even weinig is de minister bekend met b. de organisatie onzer kerk.

Dit bleek vooreerst uit wat hij zeide over het Algemeene Reglement van 1852.

Hij beweerde dat dit uit den boezem der

1) Zelfstandigheid. (2 Almacht.

kerk was voortgekomen, terwijl een vluchtige inzage van het Kon. Besluit van 1852 hem reeds had kunnen leeren, hoe het recht tot ontwerpen van dit reglement alleen uit het Kon. Besluit van 1816 ia voortgevloeid voor Besturen, die krachtens het Kon. Besluit van 1816 waren ingesteld.

Maar niet minder bleek dit uit zijn antwoord aan den heer van Wassenaer.

Deze wilde, dat de kerk vrijgemaakt zou worden van de Synodale organisatie.

^ En wat antwoordt hem de minister: * Of hij dan meent dat hij, minister Synodale reglementen kan intrekken."

Hieruit blijkt dat de minister niet helder inziet het verschil tusschen het »Algemeen Reglement" en de daaruit voortgevloeide > Synodale Reglementen."

Anders zou hij gevoeld hebben, dat de Synodale Reglementen op het Algemeen Reglement, en dit wederom op de Kon. Besluiten van 1816 en 1852 steunt, zood'at intrekking van dit laatste van zelf aan het Algemeen reglement, en daarmeê aan de Synodale reglementen, den bodem zou wegnemen, waarop ze rusten.

Dit bleek ten slotte evenzeer uit de discussie over het Kerkelijk Beheer.

Het was den minister maar niet aan het verstand te brengen, dat er bij de aanneming of verwerping van het Besluit van het Algemeen Collegie van geen meerderheid of minderheid sprake kon zijn. In het eene j deel zijner rede erkende hij het recht der gemeenten om af te wijzen of aan te nemen, maar in het andere deel cijierde hij die autonomie weer weg, door van een beslissing bij meerderheid van stemmen te gewagen. En ook hier bleek het dus, dat den minister overkwam, wat ieder overkomt, die over een organisatie spreekt, die hij niet goed kent; dat hij namelijk argeloos en zonder zelf het te weten, zich gedurig tegensprak.

Eindelijk de minister kent niet genoegzaam

c. den toestand der Hervormde kerk.

Hij weet niet wat er in die kerk omgaat, en komt in de Tweede Kamer »historische bij zonderheden", gelijk hij ze noemt, mededeelen, die wederom lijnrecht in strijd zijn met de waarheid.

Men oordeele.

In dezelfde zitting van 7 December sprak de minister het volgende:

„Het is eene historische bijzonderheid, ik herhaal het nog eens, dat het algemeen collegie van toezicht, dat in 1868 eene poging heeft gedaan, om zoodanig toezicht in het leven te roepen, geen inbreuk hoegenaamd heeft gemaakt op de zelfstandigheid en de vrijheid van de gemeenten, wat hare keuze betreft, om al dan niet tot dat reglement toe te treden: dat het algemeen collegie op dit oogenblik nog volstrekt niet denkt aan zoodanigen zedelijken of stoffelijken dwang, en dat het inderdaad eene ongerijmdheid is aan de Begeering te verwijten, alsof zij rechtstreeks of zijdelings op de keuze van de gemeente invloed zou willen uitoefenen." Aan opzettelijk verkeerde voorstelling mag niemand hier denken. Niet omdat de minister de feiten wilde verval schen, maar omdat hij ze niet beter -wist, aarzelde hij geen

oogenblik, dit als eene ^historische bijzonderheid" nog eens te verhalen.

Ware de zaak wiet zoo ernstig, inderdaad, men zou zich tot scherts laten verleiden, met die »historische bijzonderheid," die alleen in de verbeelding van den minister en zijn zegsmannen bestaat.

Blijkbaar weet de minister dus niet: dat allerwege dit reglement sluiksgewijze is ingevoerd. Dat schier nergens de gemeenten tot stemming over de vraag ten principieële zijn opgeroepen. Dat het verzoek van gemeenteleden, dat stemming zou plaats hebben, eenvoudig is afgewezen. Dat waar men stemming deed plaats hebben, de gemeenten bijna zonder uitzondering het Concept-Besluit hebben verworpen. En dat het Algemeen Collegie zijn gedeeltelijk succes alleen te danken heeft aan de slimheid, waarmede het gespeculeerd heeft op de onwetenheid der goê gemeente.

De minister weet dus niet, dat thans nog datzelfde Collegie geheel wederrechtelijk, ook in gemeenten, waar zijn Besluit uitdrukkelijk door de gemeenten verworpen werd, artikel 24 van zijn Besluit wil handhaven, om af- en overgifte van beheer te weigeren.

De minister weet dus niet, dat reeds meer dan één proces hierover aanhangig is.

De minister weet dus niet, dat én doof Prof. Boneval Faure, én door tal van rechtsgeleerden, de handelwijze van het Algemeen Collegie is afgekeurd.

Eindelijk wat zijn laatste beweering betreft, dat de regeering zich van alle pressie heeft onthoudeu, is de minister dus onbekend met de uitwerking in de Hervormde kerk:

a. van zijn verlenging van den termijn van 1 April tot 1 October 1869.

b. van zijn dreigende missive, die eerst door de interpellatie van van Wassenaer ontwapend werd.

c. van zijn erkenning van het Algemeen Collegie als orgaan der Regeering.

d. van zijn voorstel, om voor de administratie van dit beheer een som f 7000 uit 's Rijks schatkist toe te staan.

e. van zijn overdracht op dit Collegie van de vroegere macht des Konings.

Nog eens. De verdenking van opzet, het vermoeden van oneerlijkheid, blijve verre. Maar te sterker klemt dan ook het hoog ernstig verwijt van zoo verregaande onbekendheid met de geschiedenis, de organisatie en den toestand onzer Kerk, dat Mr. van Bosse zelf gevoelen moest, dat de verantwoordelykheid voor het Departement van Eeredienst door hem met geen goed geweten kan worden gedragen.

Dit gevoelt de minister intusschen niet. Integendeel hij beweert:

20. Hiermee genoegzaam bekend te

zün, om anderen te kunnen terechtzetten.

Onjuiste_ kennis is op zich zelve reeds ge• aar als iemand verkeerde voors e iflgen ïeeft, en hij matigt zich dan nog het recht aan, de juistere voorstelling van anderen te verbeteren, dan wordt de figuur inderdaad connseh.

En toch dit waagde de minister De heer van Lynden had eenvóudic o-ezegd, wat de geschiedenis leert.

En wat antwoordt daarop Mr. van Bosse?

„Een enkel woord over de voorstelling van dien geachten spreker, alsof de Hervormde Kerk niet was eene eenheid, maar sinds oude tijden altijd was geweest eene eenvoudige agglomeratie van gemeenten, alsof nooit eene Hervormde Kerk altijd historisch op den voorgrond had gestaan. Mijnheer de Voorzitter, dit is ten eenenmale in strijd m de geschiedenis."

Als hoorde men een hoogleeraar van de catheder de historische feilen zijner respondeerende leerlingen verbeteren, zegt hij van den heer van Wassenaer:

„Ik geloof dat de geachte spreker nu overtuigd zal zijn van de dwaling, waarin hij verkeert."

Wijst de heer van Lijnden op den historischen oorsprong van het Reglement van 1852, dan heet het:

zeide ^ Wa^ Sea°Bte afgevaardigde

Ja, men doorloope het door den minister gesprokene, en men zal zien, dat zijn gansche repliek niet anders is dan een zoogenaamd » verbeteren" van de voorstelling van Lijnden en van Wassenaer, omtrent de geschiedenis,^ de organisatie en den toestand der kerk. Zij weten van die geschiedenis niets. Zij hebben omtrent die organisatie geheel verkeerde voorstellingen. Zij zijn met den toestand der kerk niet bekend.

De minister alleen weet het. Hij houdt collegie, en twijfelt er niet aan of zijn geacite bestrijders zullen aanstonds zwichten vo°r. ^ezaS zïner geleerdheid.

A leen op ^ het slot zijner speech schijnt de minister zijne minderheid bewust te woren. Blijkbaar greep hem toen het besef aan, , ,fr. ,een verontschuldiging voor zooveel stoutheid noodig was. Er waren toch ook nog andere kenners der geschiedenis onzer kerk, behalve van Lynden en van Wassenaar, er was ook Dr. Jonckbloet noc*, er was ook Mr. Thorbecke nog, er was' ook de Generaal Knoop nog, die te zeer bekend zijn met onze vaderlandsche geschiedenis , om geheel vreemdelingen in die der kerk te' wezen.

De minister bindt dus in. En, na den heer van Lijnden en van Wassenaar de les te hebben gelezen op schoolsche wijs, en gebateerd te hebben als iemand, die met kennis van zaken over liet verleden en het heden onzer Kerk spreken kon, besloot hij aldus:

„Ik zal het hierbij laten. Ik zal tegenover den ge achten spreker niet optreden, als een die de zaken van de Kerkgenootschappen bij uitnemenheid ken. Ik wil integendeel gaarne mijne minderheid tegenover dien geachten spreker op dat terrein erkennen, hoe-

wel ilc sommige zijner asserties, vooral van histori-

schen aard, als minder juist meen te inogen beschouwen."

Dat gaat te ver, dunkt ons.

Te erkennen, dat zijn bestrijder het beter weet. Te erkennen, dat men zelf niet zoo uitnemend met de kerkgenootschappen bekend is. Slechts zeer schuchterlijk een twijfel te wagen, omtrent de juistheid der opgege-

vene historische voorstelling. En nogtans

in het debat zelf op ieder punt zijn tegenstander, »verkeerde mededeelingen, onjuiste voorstellingen, gebrekkige kennis der geschiedenis" te verwijten.

Zulk een tactiek weerlegt zich zelf. Aan zulk eene betuiging ontbreekt de oprechtheid , en zeker meer in harmonie met zijn gansche houding was dan ook de verklaring, waarmee hij besloot:

„dat het hem volstrekt niet aan den tijd ontbrak om de zaken der kerkgenootschappen met den vereischten ernst en met nauwkeurigheid te onderzoeken; en dat hij niet geloofde, dat er eenige grond zal zijn om te beweren, dat do zaken, die het hier betreft, onder zijn beheer eenige schade hebben geleden."

Die grond bestaat intusschen wel degelijk, en daarom willen we ten slotte nog aanwijzen :

3. dat de belangen der Hervormde Kerk hieronder wezenlijk schade lij den.

Reeds op zich zelf zal, dunkt ons, ieder toestemmen, dat onkunde, maar vooral onkunde, die zich wijs waant, schade moet berokkenen.

De heer van Kerkwijk gaf hiervan dan ook een schitterend voorbeeld, waarop de minister wijslyk bijna zweeg.

En op onze beurt vragen we, of het dan geene schade voor onze Kerk is:

dat een geregeld debat over beginselen, tengevolge van de oppervlakkige kennis van den minister in de Tweede Kamer onmogelijk bleek;

dat in tal van gemeenten de bitterste verdeeldheid is ontstaan ten gevolge van de gedragslijn, die het Departement van Eeredienst in zake der kerkelijke goederen heeft gevolgd.

dat thans processen voor den rechter moeten gevoerd, om de verwarring te ontwarren, die ten gevolge van de dubbelzinnige houding van het Staatscollegie, dat van April 1866—October 1869 heeft beheerd, allerwege is ontstaan.

dat door de onwettige inmenging van den minister in wat bij Kon. Besluit aan de gemeenten zeiven was overgelaten , de regeling van het Beheer der kerkelijke goederen voor altijd bedorven en de eenheid verbroken is.

en dat eindelijk de vrijheid der Kerk voorshands gebonden blijft door de hardnekkige weigering van den minister, om de besluiten van 1816 en 1852 in te trekken, en dus den onhoudbaren toestand te bestendigen : dat scheiding van Kerk en Staat