hun dagen en nachten rekenschap zullen te geven hebben, of z e die ^vrvuld en vervuld hebben met krachten uit het genadeverbond van hun Heer?

En dan, o, wie onzer bezwijkt dan niet? Wie is er dan, die niet het schuldig hoofd voor zijn God zou buigen ? Wie schrikt dan niet over wat wegvloot en vreest niet, bij het waggelen zijner ziel, voor de dagen die nog komen zullen?

Want neen, het komt niet op verïoon, maar op betoon van kracht aan. Op kracht van binnen naar den inwendigen mensch. Op kracht dien inwendigen mensch van boven toekomend en naar buiten uitstralend. Het komt er maar op aan, dat God Almachtig van eiken dag dien Hij ons geeft zijne eere krijge: bij zijn werk en in zijn werk; en zijn werk dat zijn wij.

ï o, Gedenk zóó te sterven 1" dan kiemt er uit dien stervenszin levensmoed. En als ge dat dan nu maar overbrengt en toepast op uw verbond met uw vrouw, op uw verbond met uw kinderen, op het verbond, waarin ge met uw levenstaak, met Christi kerk, met uw vrienden en onderhoorigen staat, dan kan er in het komend jaar over dat alles een zoo schoone dageraad opgaan, indien ge, wat ge dusver buiten den levenden God hieldt, nu voor Hem brengt; wat ge dusver met uw woord regeeren woudt, alsnu regeeren gaat met zijn Woord; en wat ge dusver aan uw zorgeloozen wil overliet, van nü voortaan, tot zelfs uw uren en minuten, algeheellijk besluit in dat alverzorgende en albezielende Verbond der genade, dat ge nog niet kent, mijn broeder, zoolang het ook bij u nog niet tot dat hoogste kwam: het sluiten van een »verbond met eiken dag" en van een i> verbond met eiken nacht", om er uw God in te dienen. K.

daan van al uw bekleedsel, en ontbloot van al uw sieraad, aan uw eigen oogen ontdekt.

Want wat hebt ge om bij dat verdorren op te steunen?

Uw lichaamskracht,.... maar die ontvalt u in die ure. Uw grootheid.... maar die gaat dan in den dood. Uw geld en goed.... maar dat wordt een aas voor uw erven. Uw eer bij menschen.... maar die zijn genoeg met hun eigen eer bezig, om als gij dood zijt, zich nog om uw eer te bekreunen. Neen, het eenige wat u dan nog blijven, nog baten, nog verzeilen kan.... het zou dan moeten zijn goeder¬

tierenheid", d. i. de vriendelijke eigenschappen van uw hart, de welluidendheid van uw gemoedsleven, het ideale van uw persoon!

Want, niet waar, zoo van iets, dan zouit ge daarvan ten minste nog kunnen hopen, nog durven denken: »D4t zal wel eeuwig zijn; d&t wel blijven; d&t wel met mij gaan!"

Maar hoor nu, neen, ook die laatste riethalm buigt, ook dit laatste aller steunsels ontglipt u, want juist omdat gij het u zoo verkeerd voorstelt, komt de Heilige Schrift het u zoo zieldoordringend op het hart binden: »o. Mensch, bouw toch nooit, bouw toch in niets op deze uwe >goedertierenheid van hart", want Ik, uw God, Ik zeg het u, ook al deze uw goedertierenheid is ijl en vergankelijk als gij zelf zijt. Als het gras aan u verdort, moet ook die bloem des velds aan u voor eeuwig verwelken !"

En vraagt ge in uw angsten, vraagt ge in uw zielsontroering »of dan alles vergaat, of er dan niets blijft ?" o, luister dan, luister dan nu vooral in zoo plechtige scheidingsure, naar wat die Heilige Geest er zoo heerlijk vertroostend bijvoegt: »Ja, er is wél iets, er is één ding dat wel blijft, en eeuwiglijk blijft om nimmer te verzinken, en dat ééne, dat is: het IVoord van uwen God, mijn lezer, en dus ook alle >goedertierenheid" die in w, of in uw lieven op aarde door en uit dat Woord is gewrocht /'

K.

ülit ben set) at tier tlerh.

De geboorte des Heeren was het groote geneesmiddel van Hem, die zich over zondaars erbarmt. (Ephraim de Syr.)

Bij U is eene gevangenis geen gevangenis meer, want door U wordt de mensch tén hemel verheven. Bij U is het graf geen graf meer, want Gij zijt ook de opstanding en het leven.

m

Een troost van U kan alle lijden verdrijven.

(Id.)

Wel hem, die het belijdt, dat alleen in den schoot des Vaders de volkomen doorgronding van Uw wezen rust. (ld.)

Zijne menschheid kan de mensch zelfs niet bevatten; wie heeft de kracht des geestes om zijne verborgene Godheid te doorgronden?

{ld.)

Wie vermag de stralen af te breken, die uitgaan van de Zon der waarheid ? En er is maar ééne waarheid; het is de Heer. (Id.)

Zing niet al wat u voor den mond komt; want de willekeur is de dood. (ld.)

De ziel kan nimmer winst doen, dan door den verborgen omgang met God. {ld.)

Indien de Heer niet klein had kunnen worden voor zondaars, zoo had Hij zondaars ook niet groot kunnen maken. (ld.)

Bewaar, Heere! ons geloof voor alles wat niet uit het geloof is; en onze kennis voor alles, wat toch eigenlijk geen kennis is. (ld.)

Als wij liefde zaaien, zullen wij vrede oogsten. (ld.)

d. H.

in deze Gereformeerde familën nog het ongeschondenst van vader op kind overplant. Er is meer bij hen dan bij anderen bestendigheid en gestadigheid en daardoor samenhang tusschen de opvolgende geslachten, ook voor het belijden van den Zone Gods.

Maar, al stelden we, om der waarheid getuigenis te geven, dit op den voorgrond, we verhelen daarom allerminst, dat een deel dezer aanklacht wel terdege gegrond en rechtmatig is.

Het kan, het moet, het mag niet ontkend, dat er onder de Gereformeerden ook inslopen, die een ergernis voor elk rechtschapen hart zijn; als wolven in lammervachten rondloopen; en als verfoeilijke adderengebroedsels door den Heere van den arm zouden zijn geslingerd.

Mannen en vrouwen die op de snaren der goddelijke harpe Gods souvereine genade met hun ontiege vingeren durven trommelen en dies nooit anders dan krassende wanklanken daaruit voortbrengen.

Lange bidders met een kort consciëntiewerk.

Zondigers die het er al dieper op wagen, opdat, zoo het dan in hun heiligschennende taal heet, de genade te meerder worde.

Kortom, lieden, tot op een haar schroomvallig in het belijden, maar voorts gierigaards, vuil-gewinzoekers, twisters, nijdigers, vloekers, spelers, drinkers, hoereerders. Een aanfluiting voor menschen en een schande voor den naam onzes Godsl

En verheeld kan evenmin, dat ook waar ge niet met deze geestelijke schurkerij, maar wel terdege met door God bewerkte zielen te doen hebt, er bij de Gereformeerden nog een ander slag lieden schuilt, die, God zij lof, van wat naar deze schandelijkheden ook maar zweemen zou, volkomen vrij, en van harte dezer dingen vijand, niettemin deze twee tegen zich hebben, dat ze nooit van hun plaats komen en geen geestelijke bloesems naar de Schrift dragen.

Ze doen nooit aan iets meê; kennen te weinig la passion des timts; en blijven daardoor arm aan die hoogere energie des geestes, die den gevangene opzoekt, den naakte kleedt, den hongerige spijst en den gewonde op den weg olie in de wonde druppelt en hem naar Jericho rijdt op zijn eigen beest.

En evenzoo zoudt ge, op hun manier van zich voor te doen afgaande, allerminst op het vermoeden komen, dat de vruchten des Geestes o. a. ook zijn »blijdschap, vrede en zachtmoedigheid" (Gal. 5 : 22).

Men ziet dus, dat we in het allerminste . niet blind zijn voor het deel van waarheid, dat er in dit telkens gefluisterde misbaar schuilt; merkt wel, dat wij er door Gods genade voor bewaard hopen te blijven, om ooit iets of ook maar iets op den allerstrengsten eisch van 's Heeren heilige gerechtigheid af te dingen; en dat we, door vriend noch vijand ons weerhouden laten, om wat allerschandelijkst is dan ook bij zijn allerschandelijksten naam te noemen en af te keuren zoo straf en streng het maar kan.

Wel zou het ons weinig moeite kosten, om te antwoorden met wedervragen als daar zijn:

> Lieve irenische vrienden, is het u dan waarlijk onbekend, hoe men in wereldsche kringen precies op dezelfde manier tegen u argumenteert, als gij het op uw beurt nu doet tegen uw Gereformeerde broederen?"

»Is de toon, waarop gij u gemeenlijk over die Gereformeerde broederen uitlaat, nu juist vrucht van den geest der liefde of... zonde tegen het negende gebod?"

>Valt er tegen u en uw kring dan met grond niet vaak even ernstig te klagen, over een hellen naar het werkheilige, een te onvast en beginselloos zijn, een u verliezen in het oppervlakkige, en een te hoog stellen van den mensch?"

»Levert gij in uw jonger geslacht niet telkens en telkens weêr een ijslijk contingent voor den afval, dat, met het doopmerk op het aangezicht, gaat staan tegen de heiligheden Gods?"

» Bovenal is er bij velen uwer dan niet een schrik om het fatsoendelijken menschen aan te zeggen, dat »wie onbekeerd sterft voor eeuwig verloren is," die eer naar het liefdelooze riekt,- dan naar trouw en barmhartig ontfermen?"

En toch, we laten dat alles liggen. Aanklachten tegen een groep toch zijn altoos onbillijk, en bovendien, hoe zou üw schuld onze zonde ooit bedekken kunnen? Neen, we laten ze liggen, om u liever op den man af met de vraag aan het hart te komen: «Indien er dan nu een bent verfoeilijke Farizeën onder de Gereformeerden schuilt, en een deel van de Gereformeerden traag in het ontluiken is, wat bid ik u, is hiermee dan nog bewezen tegen het beginsel dat hun levenswortel is en de waarheid die ze belijden?"

En dan veroorloven we ons, ten ernstigste, overweging te verzoeken van deze drie consideratiën:

Vooreerst, is het rechfgeoordeeld of niet, dat voor u persoonlijk de eenige vraag is. die u aangaat en waarmee gij staan of vallen moet, hoe gij voor uzelven tegenover den levenden God staat, en of die stand van üw geest tegenover Gods Geest naar waarheid en gerechtigheid is?

Bevindt ge te dien aanzien nu, dat gij anders staat, dan onze vaderen stonden; hebt ge dan niet uzelven af te vragen, wie bij dit verschil gelijk heeft: zij of gijf

Is er voorts, om dit uit te maken, naar uw eigen zeggen, wel eenige andere toetssteen dan Gods heilig Woord?

En is het nu zuiver of niet zuiver geoordeeld, dat ge, bij uitkomst van onderzoek vindende, dat de vaderen gelijk hadden, hun dan ook de eere moet geven en zeggen:» Ik ben Gereformeerd", — of ook, bijaldien gij vastelijk^overtuigd zijt: »De

vaderen hadden het mis en ik heb het wis 1" dat ge dan ook u niet siert met de Gereformeerde vederen, maar doet wat b. v. de Afrikaansche zanger deed en belijdt: »Kerk der Gereformeerden, ik sta vlak tegen u overl"

Ons althans dunkt, wat waarheid is voor uw innerlijkste overtuiging, dat moet en dat alleen moogt ge belijden, ook al beleed het in üw tijd en in üw omgeving (gelijk dit in Turkije telkens voorkomt) niemand dan een twee-, drietal eerlooze lieden met u.

1 en andere, heeft het Gereformeerde beginsel, heeft de Gereformeerde belijdenis, hebben de Gereformeerde kerken in alle landen, niet een zoo uitmuntend getuigenis der historie aan te wijzen, als de beste kerk die gij noemen wilt?

Kunt gij loochenen, valt het te ontkennen, dat de Zwitsers, de Schotten, de Nederlanders en de »Pilgrimfathers" van voor nu derdehalve eeuw onvoorwaardelijke en allerbesliste belijders waren van Calvijns zeer gestrenge dogmatiek. En is het dan niet waar, dat zindelijkheid en orde, trouw en eerlijkheid, huislijke en godzalige zeden nooit krachtiger, nooit prachtiger hebben gebloeid, dan juist in dien tijd en bij deze volken ?

Mag dus niet gezegd, dat de » reputatie op het stuk van godzalige zeden" door het zeer gestrenge Calvinisme gemaakt is; en dat het Gereformeerde wezen, blijkens het het verdict der historie, metterdaad te hoog staat, om zich, na zülk een verleden, nogmaals aan de keur, ditmaal der kleingeestigheid, te onderwerpen?

Ja, mag niet gevraagd, of het feit, dat in Roomsche en Luthersche landen der lagere maatschappelijke bevolking voor een goed deel reeds van den Christus af is, terwijl ze ten onzent, in Amerika en in Schotland, nog om »een school met den Bijbel'' roept, dan toch geen proeve levert van de dege taaiheid, waarmee het strenge Calvinisme den nagel der heiligheden er bij de natiën indrijft?

Zouden al voorder onze theologanten ons willen zeggen, of dan soms de Gereformeerde waarheid niet een schat van degelijke theologie heeft geleverd, waarbij, relatief genomen, al het product der nieuw-modische theologie afvalt ?

En is het dan niet evenzeer waar, dat de Gereformeerde leer, waaraan de meerderheid der orthodoxe predikanten, huns ondanks, ontwenden, ook bij de leeken, dientengevolge, verre van zuiver bewaard bleef, en met name, veel meer dan dienstig was, verliep in dat »onderwerpelijk gekeuvel" waardoor, met Lampe reeds, onze eens zoo degelijke theologie een knak kreeg^ waarvan ze zich dusver nooit weêr herstelde ?

Immers, niet in »de gestalten", maar in het »Woord" ligt, voor al wat Gereformeerd van goeden huize zal heeten, de bron, waaruit het putten zal en het fundament, waarop het rust.

En dan ten ,,derde; en hiervoor vooral verzoeken we de aandacht der billijke lieden; waar is ooit van Gereformeerde zij beweerd, dat de Gereformeerden in den lande ook maar zouden kunnen bloeien, zonder een degelijke kerk en strenge kerkelijke tucht?

Thans daarentegen doet ook onder de Gereformeerden een iegelijk wat goed is in zijn oogen.

De kerk is er wel, maar ze ligt als een geraakte, nu roerloos, dan stuiptrekkend.

Ze heeft geen mond en kan dus niet spreken.

Dit maakt natuurlijk, dat het Gereformeerde leven zijn orgaan voor wettige beslissing van geschillen mist; dat het organische verband te loor gaat: het individualisme het hoofd opsteekt; en soms zeer incompetente personen leiders zijn van een veemgericht tegen al wat zij als ongereformeerd gelieven af te keuren.

En evenzoo staat het met de tucht.

Ieder die maar goedvindt te zeggen : »Ik ben Gereformeerde die gaat er dan nu ook voor door, al vloekt en al hoereert hij; terwijl, als er een behoorlijke tucht was, een ander tusschen beiden zou komen, om het zulk een aan te zeggen: >Laat onverwijld van deze zonden af, of wel wij ontzeggen u den Gereformeerden naam."

En is dit nu zoo, wat wil men dan?

Dat wij hén zullen volgen, die zeggen: »Zoo droef staat het met de Gereformeerden, mijd dus hun leer!"

Of ook hen, die roepen: »De tijd der belijdende kerk is voorbij, tucht kan er niet weêr komen 1"

Maar immers dit mogen, dit kunnen we niet.

Dit zou een oordeel Gods over ons brengen.

En daarom is ons antwoord veeleer: >0, Zwijg, mijn broeder, van onze geestelijke ellende. Wij weten het ook wel. Maar juist ómdat we het weten, hebben we ons zei ven en het werk onzer vaderen onderzocht, en naardien we alsnu bevonden hebben, dat zij recht voor God stonden en onze ziel op hun woord, dat naar den Woorde Gods was, amen zegt, zoo hebben we ons dan nu ook onderwonden, om dat oude, beproefde, aan Gods heiligheid ontstoken licht, weêr op den kandelaar te zetten, of misschien, betere Godskennis ofte theologie ons weêr een kerk naar den eisch des Woords mocht brengen en door die kerk de tucht weêr in mocht keeren, niet maar om met ons te vernachten, maar om te wonen met Gods volk. K.

Wit fte jpm.

Sedert jaren is er onder hen, die men orthodox pleegt te noemen, eene steeds meer aan

het licht komende verdeeldheid. Wel is dat geen beletsel om in vele gevallen nog eendrachtig met elkander samen te werken; maar ten aanzien van godgeleerde en kerkelijke quaesties wordt die eendracht en die samenwerking telkens meer gemist.

Naar het oordeel van sommigen is dat enkel te wijten aan sde fractie der gereformeerden", aan hen wier tegenwoordig orgaan de Heraut is. Zij zijn het (zoo wordt vaak gezegd), die den strijd zijn begonnen, die den vrede tusschen broederen hebben verstoord, en die gedurig opnieuw geestverwanten aanvallen en voor het hoofd stcoten. Wij (zoo wordt dan daarbij gevoegd) zoeken inderdaad, den vrede met u te bewaren; we bedoelen hetzelfde als gij en willen niets liever dan met u samengaan; ons belang is ook tevens het uwe, en »Uw volk is ons •volk."

Is dat zoo? Is er werkelijk geen diep ingrijpend verschil? En zijn wij het, die als het ware den oorlog verklaard hebben ?

Van het antwoord op die vragen hangt zeer veel af, ook tot verklaring en rechtvaardiging onzer houding tegenover de broeders die we vaak bestreden hebben. Daarom moet de aandacht gevestigd worden op hetgeen Dr. Hoedemaker in zijn onlangs reeds aangekondigd geschrift (»de Reformatie en de Gereformeerde" K.erk") uit zijne eigene ervaring te dien aanzien mededeelt. Na vermeld te hebben, dat ook hij voor eenige jaren tegenover »de gereformeerden" gestaan had, schrijft hij op bl. 6:

Dr. J. J. van Toorenenbergen is almee de eerste geweest, wien het gelukte, bij mij tot eenige helderheid te breDgen wat reeds, ten gevolge van uit- en inwendige ervaringen, onbewust in mij leefde.

Het was ten huize van wijlen Prof. Chantepie de la Saussaye, waar eene samenkomst zou worden gehouden van «ethische godgeleerden," om te beraadslagen ever de uitgive van een tijdschrift, waartoe in beginsel besloten was.

Naar aanleiding van de vraag, waarom de kring was uitgebreid ook tot hen, die hunne richting niet bij voorkeur als de «Ethische" lieten aanduiden, werd door Dr. van Toorenenbergen opgemerkt dat de ernst der tijden spoedige, krachtige samenwerking eischte van allen, die niet blind waren voor het ontzaglijk gevaar, dat ons van de zijde der Gereformeerden dreigde, nu zij een wetenschappelijk gevormd man als woordvoerder hadden gekregen. Op de verdere vraag, of deze partij niet zo» grootelijks in de minderheid was en niet zoo ten eenenmale op een overwonnen standpunt stond, dat soortgelijke vrees door niets was gewettigd, werd door hem in substantie geantwoord dat deze partij hare beteekenis eenig en alleen ontleende aan het feit, dat zij de uitdrukking was van hetgeen nog onbewust in het volk leefde.

Wat er verder op deze vergadering werd gezegd en verhandeld doet minder ter zake; maar dit woord gaf stof tot nadenken, werd toegelicht door ervaringen opgedaan in de gemeente, deed mij vragen naar de beteekenis van deze neiging van ons volk om terug te keeren tot de oorspronkelijke type, naar de drijfkracht van hetgeen Dr. Van Toorenenbergen had uitgesproken.

Vanlieverlede werd het mij duidelijk, dat deze strijd, dien hij wilde aanbinden, niet in het belang óf der Kerk, óf der wetenschap, óf der Gemeente was,

En indien Dr. Kujper du niet was opgetreden, en indien allen, die in eenig opzicht zijn gevoelen zijn toegedaan, zicli nu eens verbonden te zwijgen,.... zou daarmede niets ter wereld gewonnen zijn.

Wij nemen de vrijheid in dit verband een woord van Luther in herinnering te brengen: «Het is niet ens werk," zegt hij, »wat nu wordt tot stand gebracht; het is niet mogelijk, dat een mensch het zou beginnen en voortzetten. Het is zonder mijn raad en doen zóó ver gekomen en zal zonder mijn raad wel verder komen — — — 't Is een ander die het rad drijft; dien zien de Reomschen niet en geven ons de schuld?'

Zonder twijfel zullen deze mededeelingen van hetgeen op de bedoelde vergadering reeds voor eenige jaren gesproken is, gewaarborgd als zij zijn door den schrijver die zijn naam niet verzweeg, door velen met verwondering en met droefheid gelezen worden; gelijk zij dan ook reeds in onderscheidene kringen een diepen indruk hebben gemaakt. Men kan dien niet wegnemen of verzwakken door de tegenwerping, dat zulke min of meer intieme mededeelingen ongeoorloofd zijn. Soms kan dat zeker wel gelden; maar in dit geval zijn zij, door hetgeen ons gedurig openlijk gezegd en verweten wordt, niet slechts gewettigd, maar ook zelfs noodzakelijk geworden. Het is thans, evenals onze gansche houding, niet anders dan verdediging van onszelven en van de ons heilige belangen. En het is, bij den tegenwoordigen stand van zaken, slechts een medewerken tot die volle klaarheid en openbaarheid, die voor elke geestelijke crisis wordt vereischt.

Laat van weêrszijden de daartoe noodige openbaarheid steeds meer worden begeerd en in de hand gewerkt; en laat bij ieder openlijk optreden telkens helderder uitkomen, wie en wat men bestrijdt. We durven vertrouwen dat daf. inderdaad ook gewenscht wordt door hen, die thans nog tegenover ons staan. Want alleen daardoor komt er zuiverheid in den toestand; en juist daardoor kan de strijd tot een vruchtbaar einde komen. R.

Naar aanleiding van een bericht in de Haarlemsche Crt., schreef Dr. Van Ronkel het hier-

volgend stuk aan de Redactie van genoemd blad:

/

Een tweetal overwegingen noopt mij u te verzoeken de volgende rectificatiën te willen opnemen van een bericht, voorkomende in uw nummer van 7 Dec. jl. en dat handelt over «'t ontstaan van een tweetal Vereenigingen, die, naar het oordeel des schrijvers, op den loop der zaken in het Nerderd. Herv. kerkgenootschap van grooten invloed kunnen zijn."

Ik geloof, M. d. R! dat onder het materiaal voor den toekomstigen geschiedschrijver van ons vaderland en deszelfs kerkelijken strijd in onze dagen ook uw, veelal onpartijdig, blad eene voorname plaats zal innemen. Daarom moet het zoo objectief en zoo nauwkeurig mogelijk zijn, ook in al zijne kerkelijke berichten. Ook het bovengenoemde bericht schijnt aan deze eischen te beantwoorden ; maar achter den objectieven schijn verbergt zich een zeer subjectieve tint; gelijk wederom, bij schijnbare anoDymiteit, voor hem, die eenigszins met geschiedkundige onderzoekingen vertrouwd is, de naam van een bekenden historicus door de reten van stijl en zinsbouw heengluurt.

Die vermoedelijke naam reeds, terecht zoo hoog gewaardeerd, zet aan dit bericht zelf te hooger waarde bij, ook voor de toekomst. Wij moeten gezamenlijk mede voor de toekomst arbeideD, en daarom achtte ik het nu noodig, een enkele op- en aanmerking aangaande genoemd bericht u te mogen en te moeten toezenden en u zeer vriendelijk opname daarvan te verzoeken.

Uit dagteekeningen van maandenlang gevoerde correspondenten, uit die van te Amsterdam gehouden vergaderingen in zake van het kerkelijk hooger onderwijs, uit die van het voorloopig vastgesteld en aangenomen Art. 2 der Statuten a5s grondslag der Vereeniging, uit den datum der toezegging van eene gift van f 25,000, kan overtuigend blijken, dat de oprichting der Gereformeerde Vereeniging voor kerkelijk hooger onderwijs op Gereformeerden grondslag iD geen enkel opzicht met de benoeming van den heer Can • negieter tot kerkelijk hoogleeraar in eenig oorzakelijk verband staat, maar deze vele maanden voorafgaat.

Tot de oprichting dier Vereeniging was reeds besloten, toen er van dergelijke benoeming zelf in de verte nog geene spraak, toen zelfs Dr. Gunning, vóór hem, tot die betrekking nog niet benoemd was. De geheele houding van het invloedrijkst deel der kerkelijke pers was reeds, nu bijna een jaar lang, in een zekere en bepaalde richting aangegeven door het besliste feit, dat de Gereformeerden in den lande eene andere inrichting van het kerkelijk hooger onderwijs dan zij van de Synode der Nederd. Herv. Kerk meeuden te kunnen verwachten noodzakelijk keurden en

„2U$ een bloemc ïre$

Alle vleesch is gras en al zijne goedertierenheid als eea bloeme des velds; het gras verdort, de bloem valt af, — maar

het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid.

Je». 40 : 6 - 8.

Elk jaar dat weêr wegsterft is een bode Gods die door de woestijn trekt, en die op zijn vraag iWat zal ik roepen?" altijd weêr dit zielroerend, dit hartaangrijpend antwoord bekomt: »Roep den kinderen der menschen toe, niet alleen, dat alle vleesch gras is, maar ook, dat al zijn lieftalligheid is als een bloemke der velden 1"

Alle vleesch, dus ook gij, gras. Maar »gras" heusch, niet in den zin van »het gras eener Hollandsche weide", dat sappig en frisch en breed in de sprieten heel een jaar omkomt; soms als de zon zengt nog groen blijft; en voórtgroeit onder de sneeuw.

Och, bij óns kondt ge het gras eer haast als een beeld van taaiheid eu veerkracht gebruiken.

Neen, met »gras" is op »het gras" in het Oosten; op het gras in waterlooze vlakten; op het gras aan den zoom der dorre woestijn; gedoeld. Een soort gras, dat ijl, en spichtig opgeschoten, zonder wortel of bestand, zonder sap of merg, even doorschiet, om, als straks de zon heet -wordt of de Zuidenwind waaien gaat, in één oogwenk te vergélen, neêr te vallen en te verdorren en, uit den bodem losgewoeld, met zand en vuilnis op te stuiven en om te dwarrelen in de lucht.

En met zulk een nietswaardig gras vergelijkt de Heilige Geest u. Vergelijkt hij uw liefste kind. Uw beminlijke vrouw. Uw kostelijke moeder. Ja, met gras, dat voor het weggooien is, vergelijkt hij heel dien kring van lieve vriendelijke wezens, wier trouw u verkwikt; en wier aanhankelijkheid u opbeurt in het lijden; wier lieldeu het sieraad is van uw huis.

Want, neen, zeg niet, dat de Heere in zijn Woord, voor dat lieflijke, dat vriendelijke, dat aanhankelijke geen oog en geen hart zou hebben.

Hoor maar, Hij spreekt niet alleen van gras, maar ook van een »bloem", van iets schoons, iets sierlijks en iets aantrekkelijks, dat aan de toppen van dat ijle gras pleegt te ontluiken.

De Heere weet het ook wel, dat dit ijle grashet bed is voor de keurige »bloemen des velds", en dat die «veldbloem" bekoren kan en die veldbloem schoon is.

Maar.... wat gij vergeten zoudt, dat vergeet de Heilige Geest niet: ook die schoone veldbloem is »zóó verwelkt". Als het gras verdort,

dan valt haar kelk neêr op de aarde, en voorbij is al haar pracht.

Er blijft niets van overl

Het laat niets na!

Het was er.,., en is er niet meer I

En dat geldt dan nu van al der »menschen goedertierenheid"-, van al dat heusche, lieve, aantrekkelijke in uw levenskring 1

Bloemen zijn het op het levenspad, o, gewisselijk! — schoone bloemen ook!

Maar.... maar.... en dit is het ontzettende, indien het miar veldbloemen waren, als het niets meer dan een »goedertierenheid des menschen" was,... dan knakt bij het sterven al dat schoon aan den stengel, wordt fletsch, verwelkt en is niet meer.

Dan was het er; was er zeer wezenlijk; even

wezenlijk als die bloem; ja, even wezenlijk als de trouw van uw hond, die op uw graf wil dood treuren; maar om even gewisselijk als die hondentrouw, straks spoorloos in het niet der niet meer zijnde dingen te verzinken.

Zie, dat zegt, zóó spreekt de Heer!

Maar zoo spreekt de wereld, zoo spreekt gij zélf gemeenlijk niet.

»Alle vleesch i3 gras!".... maar, zoo waant ge,.... vooreerst is aan ü de beurt nog niet; de Zuidenwind zal de üwen nog wel sparen;.... als gras .... maar de tijd des verdorrens is voor ü nog niet aan het komen!

Zoo spreken de jongen.... en de ouden doen het nog evenzoo!

Verdwaasden die we toch zijn! •

Of waarvoor anders komt Gods Woord dan tot u, dan om ü; u persoonlijk; om het niet aan een ander, maar aan uxelf , aan uzelf zeer eigenlijk en aan uzelven zeer nadrukkelijk aan te zeggen: >Gij zijt vleesch, en dit uw vleesch, d. i. uw geheele existentie, is bros als verwelkend gras. o, Let dan op uw paden; bereid het huis uwer ziele, en zie toe, hoe ge als de adem van 's Heeren Geest ook u zal aanraken, in het verdorren en verwelken, zult neervallen voor eenwiglijk, mét of zónder God!

En de Heilige Geest meent dat zoo ontzaglijk ernstig, dat Hij u eerst geheel naakt, en ont¬

Amsterdam, 27 December 1878.

Telkens, en terecht allerstrengelijkst en zeer scherpelijk, wordt hun die in de Gereformeerde kerk weêr het Gereformeerde beginsel in eere wenschen te zien komen, voorgeworpen: »Gereformeerde leer, het zij zoo, — maar wat dunkt u onder de Gereformeerden van het leven ?"

En met die vjaag is bedoeld, dat, naar des vragers oordeel, dat leven allerjammerlijkst er uit ziet; eer afstoot dan aantrekt; en. veel heeft van een wettiglijk beteekend vonnis ter invalideering van hun leer.

Ja, zóó hoog gaat het geroep over der Gereformeerden »slordigen wandel" en »ergerlijk wandelen in zonde", dat er kring bij kring van »orthodoxen" geloove is, waarin de Gereformeerden niet op het tapijt kunnen komen, of terstond is een ieder gereed met verhalen van Gereformeerde slechtigheden en Gereformeerde bedriegerijen, die u de trekken moeten levéren voor het beeld van een zinlijken, onbekeerden, norschen huichelaar, die slechts femelt om u te bedriegen.

Hiertegen nu merken we aanstonds op, dat in deze aanklacht waars en verzonnens dooreenspeelt.

Zooals men het zegt, is het niet waar.

Niet waar, dat zulk een slordige wandel onder de Gereformeerden regel zou wezen. Eer integendeel staan bij overheid en rechtbank de Gereformeerden in zeer goeden reuk ; wint het land van Heusden en Altona evenals de Veluwe het in moraal-statistiek zeer verre van het moderne Groningen of Noord-Holland; staat de afgescheidene Gereformeerde kerk en corps genomen zeer goed te boek ; wordt er in Gereformeerde streken veel minder dan elders gedronken; en vindt men er een stille, nijvere bevolking.

Doch »niet waar," vóóral, om wat men

verzwijgt.

En dat is, dat naar aller eenparig getuigenis, zij het ook schaarschelijk, juist onder de strengste Gereformeerden dan toch ook de teederst levende zielen en de vroomste kinderen Gods worden gevonden, die het nauwste leven b<j hun Heer. Dat evenzeer juist onder deze «beruchte" lieden alsnog de huisgezinnen te vinden zijn, waarin de oudvaderlandsche zeden van trouw en stille huislijkheid het best bewaard bleven. En dat, wat óók iets zegt, de belijdenis van den Christus naar de Schriften, zich juist