De W.W.-wet

Op 1 Juli van dit jaar trad de Wet op de Wachtgeld- en Werkloosheidsverzekering, kortweg aangeduid als: „Werkloosheidswet", nog korter als „W. W.-wet" in werking.

Na wat wij vorig maal schreven, zal het duidelijk zijn, dat daarmee een wens van de vakbeweging in vervulling ging. Ieder, die buiten Overheidsverband en huisgezinnen loonarbeid verricht en daarbij minder dan ƒ 6.000,— per jaar verdient en jonger is dan 65 jaar, is door deze wet verzekerd tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid. Hij krijgt dus, als hij werkloos wordt, uitkering.

Let wel: het is geen ondersteuning, doch uitkering, op grond van een voor hen lopende verzekering.

Vorig maal heb ik. gepoogd, uiteen te zetten, dat het loon voor de arbeider, naar Christelijk beginsel, tevens moet omvatten een verzekering tegen de risico's, die zich in het arbeidsleven voordoen. De arbeider en dë zijnen moeten uit het loon van de arbeiders kunnen leven in goede en ook in kwade dagen.

Welnu — deze gedachte is in de W. W.-wet op duidelijke wijze verankerd.

De uitvoering van deze wet is in handen niet van de Overheid, maar van het bedrijfsleven.

Daartoe is het bedrijfsleven verdeeld in 25 bedrijfstakken, plus een rest en zijn er 26 bedrijfsverenigingen opgericht. Die bedrijfsverenigingen worden bestuurd door vertegenwoordigers van de werkgevers- en de arbeidersorganisaties in die bedrijfstak.

Hierdoor is dus vastgelegd: de werkloosheidsverzekering is niet maar zoiets van-buiten-af, maar ze behoort bij de arbeidssfeer, waarin de arbeider werkt, behoort bij zijn bedrijf.

Want ei kunnen door allerlei oorzaak korter of langer tijden zijn, dat er geen werk voor hem is.

Dan wordt hij niet uit het arbeidsproces gestoten, neen, dan blijft hij bij de bedrijfskring behoren. Daarom valt hij dan in de wachtgeldverzekering, waarvoor in elke bedrijfstak door de bedrijfsvereniging een wachtgeldfonds beheerd wordt. De naam is een uitnemende aanduiding: er is tijdelijk slapte in het bedrijf, zodat er geen werk is voor de arbeider. Hij krijgt nu, gedurende de tijd, dat hij op werk wachten moet een wachtgeld. Hij blijft tot, wat men dan noemt, de „arbeidsreserve" van zijn eigen bedrijfstak behoren. Dat wachtgeld kan 48 dagen, dus 8 weken (van 6 werkdagen) duren.

Dit wachtgeld wordt uitgekeerd aan alle arbeiders, die tot een bepaalde bedrijfstak behoren. Zij kunnen bij verschillende ondernemingen in die bedrijfstak gewerkt hebben — als de arbei¬

der in het jaar, dat aan de werkloosheid vooraf ging, 156 dagen in dezelfde bedrijfstak heeft gewerkt, krijgt hij eerst wachtgeld.

Duurt de werkloosheid langer dan 8 weken, dan moet geacht worden, dat de band van de arbeider met de bedrijfstak losser is geworden. Hij gaat dan behoren tot de algemene arbeidsreserve en gaat in verband daarmee over naar de werkloosheidsverzekering, die betaald wordt uit het Algemeen Werkloosheids-Fonds. De uitkering uit dien hoofde kan 78 dagen, of 13 weken duren. Voor de werkloosheidsuitkering komen ook in aanmerking de arbeiders, die geen 156 dagen achtereen in dezelfde bedrijfstak werkten, mits ze maar 78 dagen in het voorafgaande jaar 'werkten.

We hebben nog niets gezegd over het bedrag der uitkering. Als regel zal dat zowel voor het wachtgeld als voor de werkloosheidsuitkering 80 % van het loon bedragen.

Het kan zijn, dat hiervan afgeweken wordt. Maar dat geldt dan uitsluitend voor het wachtgeld. Is de financiële positie van een wachtgeldfonds goed, dan kan het bestuur er van besluiten, om of meer dan 48 dagen, of meer dan 80 % uitkering te geven, of zelfs die beide gunstige regelingen te treffen. Een werkloze, die in die bedrijfstak werkte, krijgt dan in totaal dus een aantal dagen langer uitkering bij werkloosheid, want hij houdt recht op 78 dagen uit het Algemeen Werkloosheids-Fonds.

Het ligt voor de hand, dat de beide fondsen grote bedragen ter beschikking moeten hebben.

Hoe komen die bij elkaar?

Wel — het bedrijf betaalt het. Dat wil zeggen: de beide partijen in het bedrijfsleven: werkgevers en arbeiders.

In elke bedrijfstak wordt, aan de hand van het werkloosheidsrisico, bepaald, hoe hoog de premie, het percentage van het loon moet zijn, dat gereserveerd moet worden voor het wachtgeld. Dat verschilt natuurlijk per bedrijfstak. In het drukkersbedrijf bijv., dat het hele jaar door geregeld werk heeft, kan de premie heel wat lager zijn dan in het landbouwbedrijf, waarin de arbeider, die niet vast op een boerderij werkt, haast elk jaar met seizoen-werkloosheid te kampen heeft.

Die premie is een deel van het loon. Maar om beide partijen te laten voelen, dat ze hier belang bij hebben, betalen werkgever en arbeider elk de helft van deze wachtgeldpremie.

Met de premie voor de werkloosheidsverzekering is dat anders. Die is voor alle bedrijfstakken dezelfde. De algemene arbeidsreserve is immers een zaak voor het gehele bedrijfsleven. En ook zij, die buiten het bedrijfsleven staan, hebben er