Het auteursrecht van den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad N°. 124).

Dit blad wordt geregeld des Vrijdags aan de geabonneerden verzonden.

v a^en van medewerkers, ingezonden stukken en alles wat verder den inhoud a d1* blad betreft, te adresseereti aan de REDACTIE. Abonnementen en Advertentien P de ADMINISTRATIE van Da Heraut, Amsterdam.

inzendingen die later dan Donderdag 's namiddags te 12 ure worden ontvangen toen voor het nummer van die week niet meer in aanmerking Komen.

Zondag 1 Juni 1890. N°. 649

Abonnementsprijs; franco aan huis, per drie maanden /1.20. Afzonderlijks nummers aan het Bureel 10 Cent.

Abonnementen worden aangenomen door alle Boekhandelaren, Postdirecteuren es:? en aan het Bureel te Amsterdam.

Advertentiën: van 1 tot 8 regels 90 Cent; voor eiken regel meer 15 Cent. Aanvragen en vermelding van liefdegaven en Verslagen van Vereenigingen 10 Ct. per regel.

tëan öe zondagsafdeelisg xxvi.

Of weet gij niet, dat zoo velen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn ?

Rom. 6:3.

VII.

Het Sacrament des Doops.

Zo0 is er dan in het Sacrament van den heiligen Doop niet enkel de besprenging met Water, die ge ziet, maar ook een genadeWerking; door den Heiligeu Geest, die ge niet Z1et. Deze genadewerking in den Doop P^nt het nieuwe leven niet, maar onderstelt dat dit reeds geplant is, en komt het

nn besproeien, opdat het te beter opWasse. En deze besproeiing bestaat hierin, at het reeds ingeplante geloof gesterkt Wordt) en wel door het uit zijn eenzelvigeid los te maken en over te leiden in de gemeenschap met het Lichaam van Christus.

vraag, hoe dit bij een klein kind ^°gelijk is, komt eerst later bij den kinderdoop ter sprake; maar ook wat volwassen Personen betreft, zij al aanstonds opgemerkt, dat de heilige Doop nooit de geloofsoefening kan sterken, maar alleen het ons ingeplant geloofsvermogen. Toen de Kamerling Van Moorenland gedoopt wierd, was het geloofsbewustzijn in dezen hoogen staatsbeambte zeker nog weinig ontwikkeld. Wel had hij studie gemaakt van het Oude Testament, maar zijne kennisse vandenHeere Jezus Christus berustte op zeer summiere korte prediking. Toen nu de Doop dit Zljn geloof sterken kwam, zou het hem niets gebaat hebben, of al op dat ééne °°genblik zijn geloofshelderheid versterkt ware; want morgen en overmorgen zou hij misschien in heel andere aangelegenheden en staatszaken verdiept zijn; en den dag daarna z°u zijn geloof allicht weer gezonken wezen onder het aanvankelijk peil. Neen, zou deze ^an aan zijn Doop iets hebben, dan moest door dezen Doop hem zülk een genadewerking borden aangeboden, die hem bijbleef, en die ten gevolge had dat zijn geloot voor levenslang gesterkt wierd. En dit nu kon natuurlijk Hlet in de gtlooïsoefening geschieden, want ^e geloofsoefening wordt telkens afgebroken. Afgebroken door uw slaap, afgebroken door allerlei stoffelijke aangelegenheid, jtfgebroken door pijn of bedwelmende krankheid. Zal dus de geloofssterking, die aan den volwassene in den heiligen Doop toekomt, 2ïjn geloof duurzaam sterken, dan moet die sterking worden aangebracht, niet in de oefening van zijn geloof, maar in zijn Vermogen om te gelooven. Er bestaat toch onderscheid, niet waar, tusschen uw spraak°e*ening en uw vermogen om te spreken, en een stotteraar is er volstrekt niet meê geholpen, of ge hem al een enkel maal ®ver een moeilijk woord heenhelpt, maar dan eerst redt ge hem, zoo ge zijn spraakV^vtogen verbetert. En zoo nu ook is het £!er- Lag in den Doop een geloofssterlng voor onze gelooisbevinding of onze geloofsoefening, dan zou de Doop eiken dag moeten herhaald worden, zoo dikwijls Wc aan een geloofsoefening toe waren. Maar nu de heilige Doop maar ééns in ons ge-

heele leven voorkomt, is er slechts ééne mogelijkheid dat hij ons^duurzaam ten zegen zij, indien namelijk de genadewerking in dei» Doop ons vermogen zelf om te gelooven verhoogt, sterkt en verrijkt. Want immers, hoe vaak dan ook de geloofsoefening achterwege blijve, zoo het vermogen om te gelooven maar tot hoogeren stand is opgeheven, staat dit gesterkte en dus sterkere geloofsvermogen u levenslang, altoos weer ten dienste, zoo dikwijls ge tot geloofsoefening of geloofsworsteling geroepen wordt.

Niemand zegge dus, dat het bij den kinderdoop slechts een uitvlucht is, om terug te gaan op het geloofsvermogen, overmits kinderen het dadelijk geloof nog niet hebben. Dit is niet zoo. Want ook bij volwassene personen moet de genadewerking wel sterkend op ons geloofs vermogen inwerken, daar het ons anders alleen voor dien èênen dag, en voor dat ééne oogenblik, waarop we gedoopt wierden, baten kon.

Om te gelooven, moet ik kunnen gelooven, en om te kunnen gelooven moet ik er het vermogen toe bezitten. Is nu dit vermogen zwak en onvolledig, dan kan de werking er van ook niet vol en rijk zijn, gelijk b. v. iemand met onvolledig of belemmerd spraakvermogen nooit vlot en goed spreken kan. En wijl het nu tot den aard van het geloof behoort, dat het niet eenzelvig, maar sociaal of gezellig zij, ontbreekt er iets aan uw geloofsvermogen, zoolang het dit gezellige mist. En dit nu is de sterking van ons vermogen om te gelooven, die we aan den heiligen Doop dank weten, dat de heilige Doop ons voor eens en voor altijd, dat rijkere en hoogere aan ons geloofsvermogen toebrengt; en zulks niet door het water als zoodanig, maar door de werking van den Heiligen Geest, die Christus uit den hemel, onderwijl we met water gedoopt worden, ons toebrengt.

De vergelijking met ons spraakvermogen is zeer geschikt, om ons dit mysterie eenigszins nader toe te lichten. Het is namelijk meermalen voorgekomen, dat een jonggeboren kind door opzet of bij ongeluk in een bosch of wilde streek, ver van alle menschelijke hulp of gemeenschap liggen bleef; soms zelfs dat het door een dier gezoogd wierd. Zulk een kind groeide dan geheel eenzelvig op en kende het verkeer met menschen niet. Toch had dan zulk een kind een spraakvermogen. En als dan later zulk een kind, tot een leeftijd van twaalf of dertien jaar opgewassen, door menschen gevonden wierd, dan bleek ook metterdaad dat zulk een kind spreken kon. Maar toch was zijn spraakvermogen het ware niet, om de eenvoudige reden, dat de aard van ons spreken is, dat we een moedertaal aanleeren, daarin opgroeien, en zoo in de gemeenschap en in het verkeer met anderen ons spraakvermogen oefenen en ontwikkelen. Al wat zulk een kind in zijn eenzelvigheid kon, was klanken uitstooten, maar tot eigenlijk spreken kwam het eerst, na dat het in de gemeenschap der menschenwereld was binnengeleid. Eerst toen begon het de kracht, het genot en de heerlijkheid van de menschelijke taal te leeren kennen.

En zoo nu is het ook ff.et ons geloof. Denkt ge u een verkoren ' -"d dat reeds

van zijns moeders Ui: . ."enigen Geest

ontving, gelijk Johannes de Dooper, en stelt ge u voor, dat zulk een kindeke terstond in de woestijn ware nedergelegd, zonder met Gods volk, of met de Schrift, of met het heilige in aanraking te komen, dan zou zulk een kind toch zeer zeker het galooisvermogen bezitten. Maar, hoewel het dit vermogen bezat, zou het desniettemin zijn geloof niet kunnen oefenen. Er konden, ja, geloofsritselingen in zijn binnenste zijn, maar tot geloofsbewustzijn of geloofsuiting kon het niet komen. Doch bracht ge nu later zulk een kind midden in de geloofswereld van Gods volk, dan zou het in die geloofswereld de geloofstaal aanleeren, en op die wijs eerst den rijkdom en de heerlijkheid van het geloof leeren verstaan.

Welnu, de heilige Doop is nu juist dat Sacrament, waardoor een kindeke of een persoon, die dusver wel het geloofsvermogen voor zich zelf bezat, maar nog buiten gemeenschap met deze geloofswereld, alsnu met die geloofswereld in gemeenschap wordt gezet; en Christus brengt door zijn Heiligen Geest, op eene voor ons verborgen wijze, door dien heiligen Doop zülk een sterking in zijn geloofsvermogen te weeg, waardoor dit van zijn eenzelvige belemmering ontheven wordt, en alsnu de neiging en de overbuiging ontvangt om in gemeenschapsoefening met het Lichaam van Christus zijn kracht en zijn weelde te zoeken. Altoos naar wat de heilige apostel leert, ,,door éénen Doop tot één Lichaam gedoopt."

Toch is ook hiermee nog niet genoeg gezegd. Tweeërlei moet er nog bijgevoegd, om onzer, blik op dat heil.V mysteiit volledig te deen zijn.

Het eerste is, dat de gemeenschapsoefening van ons geloof, dat ons op het Lichaam van Christus richt, altoos beginnen moet met zich te richten op het Hoofd. De aansluiting aan het mystieke Lichaam des Heeren begint met aansluiting aan het Hoofd van dit Lichaam. Hoor maar wat de heilige apostel Paulus in Rom. 6 dienaangaande zegt: „Of weet gij niet, dat zoovelen ah wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met hem begraven door den Doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit „de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden; want indien wij met Hem ééne plant geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking zijner opstanding." Het Sacrament van den heiligen Doop brengt ons dus allereerst met Christus in gemeenschap, doet ons ééne plante met hem worden, en schenkt ons zóo eerst de gemeenschap met het Lichaam. Onze Doop brengt ons niet eerst in gemeenschap met de kerk en door de kerk met Christus, maar omgekeerd geeft de Doop ons eerst gemeenschap met Christus, en door hem,

als het Hoofd, met het Lichaam des Heeren.

Maar strijdt dit nu niet met de onderstelling van den Doop, dat de te doopen persoon reeds een wedergeborene en dus een aan Christus verbondene is? In het minst

niet. Het is toch heel iets anders, of ik

met den persoon van een vorst in vriendschapsbetrekking treed, aan wel of ik met hem in gemeenschap treed als Vorst van het land en Hoofd van zijn volk. Het

best gevoelt men dit als iemand trouwt met een prins, die eerst later Koning en Hoofd van zijn volk wordt. Zoordra zich een aanzienlijke vrouw met zulk een prins huwt, heeft zij zeker gemeenschap met zijn persoon; maar, als nu deze prins later den troon beklimt, en feitelijk als Hoofd van zijn volk aan haar openbaar wordt, dan wordt deze vrouw eerst daardoor koningin, en bezit ze eerst daarna haar gemaal, als Koning en Hoofd der natie. En zoo nu hebben de discipelen bij hun eersten omgang met Jezus zeer zeker omgang met zijn persoon gehad, maar toch wierd dit later anders, toen Jezus zijn troon beklommen had, en als Hoofd van zijn volk aan hen openbaar was geworden. Vandaar dat Jezus dan ook tot zijn discipelen zei : „Het is u nut dat ik henenga, want als ik niet henenga kan de Trooster niet komen." Eerst bezaten ze

Jezus meer voor zich zei ven alleen, en later bezaten ze hem meer op een afstand; maar juist op dien afstand rijker en voller, want nu was hij hun gekroonde Koning en hun verhoogde en verheerlijkte Heiland, de Priestervorst zijner kerk en het Hoofd des Lichaams. En zoo nu is dus ook bij den doopeling, op volwassen leeftijd, zeer wel te onderscheiden tusschen de eerste gemeenschap met den Redder zijner ziele, waardoor hij met Jezus in gemeenschap treedt als zijn persoonlijken Verlosser, en tusschen die andere veel rijkere gemeenschap, waardoor hij alsnu hem ook kennen leert als den Koning zijner kerk en het Hoofd van zijn volk .Gij moet u daardoor dus nooit in de war laten brengen. Het is

volkomen waar, dat we eerst door den

heiligen Doop, voor tv at ons geloof aan¬

gaat, met ons Verbondshoofd, met den

Koning der kerk en het Hoofd des L;chaams

in gemeenschap treden, en niettemin is het

even volkomen waar, dat er reeds voor onzen Doop een persoonlijke gemeenschap tusschen ons hart en den Redder onzer ziele bestaat. De stokbewaarder te Philippi, die

gedoopt zou worden, geloofde in den Heere Jezus Christus eerde apostel ook hem den

Doop toediende; en toch is het evenzoo

waar, dat hij eerst door den Doop ééne

plante met Jezus wierd.

Verlies dit dus nooit uit het 00?. Wie

in den Doop slechts aanbinding aan de kerk ziet, verlaagt het Sacrament, en houdt op, er een heilige genadewerking in te zoeken. En eerst als ge weer merkt en inziet, hoe eerst in den heiligen Dcop voor uw

geiooi cie volle aansluiting aan uw verneerlijkten Koning tot stand komt, gaat de Doop als een heilig Sacrament voor u leven.

llcl 's er mee als met een aangeworven krijgsknecht. Ongetwijfeld is deze man reeds aan den veldheer verbon¬

den van het eerste oogenblik af, dat hij aangeworven wierd en in die aanwerving toestemde. Maar toch was dit nog

slechts1 een voorloopige betrekking. En

eerst als straks die aangeworven soldaat in zijn uniform wordt gestoken, voor het vaandel treedt en den krijgseed aflegt, is

de band tusschen hem en zijn veldheer

volkomen gelegd, en geldt hij van die ure

af voor een strijder onder dien legervorst, tot zijn corps behoorende, en deelende in zijn zegepraal er. in zijn leed. Zelfs de

verhouding tusschen twee jonge personen, die elkaar huwelijksbelofte gaven, moge dit toe¬

lichten, daar immers de Schrift zelve gedurig den band met onzen Heiland bij dien van het heilig huwelijk vergelijkt. En nu gaat het

immers ook bij die verloofden door, dat ze reeds lang eer ze huwden, met elkaar

in bijzondere betrekking stonden, en tot op zekere hoogte elkaar toebehoorden. Hun wederzij dsche betrekking toch ontstaat niet eerst door het huwelijk, maar moest reeds voor jat bestaan, om een huwelijk tusschen hen mogelijk te maken. En toch, hoe innig en teeder die betrekking ook reeds moge geweest zijn, toch is het de volle en rijke gemeenschapsbetrekking nog niet. Deze ontstaat eerst door de daad van huwelijkssluiting, en zoo treden ze eerst krachtens deze huwelijkssluiting tot elkander in de volle gemeenschap van man en vrouw. Juist dus hetzelfde wat men bij den heiligen Doop vindt. Wie ten Doop zal komen, moet reeds vooraf met Jezus in betrekking staan, en hem in zijn hart reeds trouw hebben gezworen, ja, reeds iets van de liefde Christi gesmaakt hebben. En toch, eerst als het eindelijk tot den heiligen Doop komt, wordt de betrekking tusschen deze ziel en den Christus de ware. Eerst nu wordt het voorloopige blijvend en duurzaam. En eerst nu wordt die vaste betrekking geboren, die maakt dat deze persoon van Christus is, en Christus dezen persoon in zijn heilig Lichaam, als een medelevend lid, ook voor diens eigen bewustzijn gelden doet. Zoo lang een man als Da Costa, hoezeer ook in zijn ziel reeds voor den Christus gewonnen en aan zijn Goël klevend, nog uitwendig aan de Synagoge verbonden bleef, ontbrak er nog altoos iets, en was de gemeenschap met Christus' kerk nog niet vol. En eerst toen Da Costa ten leste brak met de Synagoge en in de Pieterskerk te Leiden door den heiligen Doop in de gemeenschap der Christenheid wierd opgenomen, wierd die betrekking tot zijn Immanuël wat die zijn moest. En zoo houden we dus deze twee staande: i°. dat aan den Doop reeds zekere banden betrekking met den Christus moet voorafgaan; en 2°. dat deze band en betrekking met den Christus eerst door den heiligen Doop wordt wat hij in kiem en beginsel zijn moet, de band met het Hoofd des Lichaams.

En nu het tweede punt. Indien we zoo straks spraken van een socialen trek die ons geloof ontving, in onderscheiding van de eenzelvigheid, waartoe het geloof zoo van zelf in den pas beginnende neigt, en dit bij gemis aan een ander woord door gezellig vertaalden, versta niemand ons mis, als bedoelen we daarmee slechts een mildere genieting, in den zin waarin het gezellige verkeer de vreugde ook des aardschen levens verhoogt. Al biedt toch onze taal geen duidelijker uitdrukkingen, toch put dit woord sociaal of gezellig in het allerminst de diepte des rijkdoms niet uit, die in de gemeenschap met het Lichaam van Christus besloten ligt. Het staat toch immers met dit Lichaam van Christus zóó, dat het zijn Hoofd bezit, en dat het door net be-

De martelaren.

XVI.

JOOST JUSBERGH.

i, e Leuven (of Tervuren) leefde in het jaar 1544 een leermaker, die onder zijne klanten ook de monniken ya.n eene abdij, twee mijlen van genoemde stad, telde.

naam was Joost Jusbergh of Jusberg (volgens sommi^j.. frhberd of Herbert.) Nu en dan ging hij naar die ^ ji 0m de kleederen te herstellen van hare bewoners, an sprak hij wel met dezen, en niet alleen over stoffelJke zaken, maar ook over geestelijke. Of er onder de !"°nniken zijn geweest, die de waarheid wel mochten i°oren, weten wij niet, wel dat hij bij zijne bezoeken aan scp booster zijn Nieuwe Testament niet vergat. Dit ge.^•edde ten minste ,niet, toen hij voor de laatste maal

abdij kleederen ging verstellen.

ö0oet gerucht der gesprekken in het klooster en elders, ande °?zen Joost gehouden, verspreidde zich, en de vijWoojj r waarheid vernamen al heel spoedig, dat hij Gods noeg ^as en voor dat Woord zich boog. Dit was ge-

TncV ' hlln -nnmncrpn in Tipt wprlr tp HnPTl Stellen. OTY1

— - ' _

6 *** de crpvsncrpniq te hrenerpn. Of) zekeren da£

nun kans wagen. Aan zijn nuis was nij

'Wild,

miet

ten

Zii

1 .. j

mj

^3-ar 1? was naar het klooster. Spoedig gingen zij

T,- ufn i -i * t 1 i • j j j _

Just>erg landvoogd van üraDanü, hem omaenue, p^akkelftVangen te nemen. Het bevel hiertoe werd T?- de JJ.. gegeven. Eenige schutters namen hem j zijné gevangen, terwijl hij aan zijn werk was. gevangenneming werden bij hem gevonden het

Nieuwe Testament en eenige preken van Luther. Dat waren bewijsstukken genoeg van Jusberg's schuld. Daarom werd hij gebonden naar Brussel gevoerd, om daar voor zijne rechters te staan en zich te verantwoorden. Den dag na zijne komst in de genoemde stad kwamen twee Raadsheeren hem bezoeken. Bij die gelegenheid vroegen zij hem wat hij dacht over de Leuvensche artikelen, d. w. z. over de pauselijke macht, het vagevuur, de mis, de aflaten enz. Jusberg antwoordde, dat hij geloofde, dat de gerechtigheid, de heiligheiden de verlossing der menschenkinderen uit loutere barmhartigheid geschiedt. Toen men hem vroeg, waarom hij zulke boeken bij zich droeg, als bij hem gevonden waren, daar zij kettersch waren, antwoordde hij weer, dat hij toch wel mocht lezen, wat tot zijne zaligheid noodig was en de bedoelde boeken hem dat leerden. De Heere versterkte kennelijk zijnen dienaar, ook toen zijne tegenstanders hem wilden dwingen, zijne geloofsgenooten en medeketters aan te wijzen. Immers weigerde hij dit beslist, bewerende, dat hij geen ketter was, daar hij niets anders geloofde, dan de leer van den Zone Gods alsmede, dat hij niemand voor kettersch hield, dan die de zuivere leer vervolgden.

Op dit laatste woord vatten de vijanden vuur. Zij dreigden hem zoo te mishandelen als zij nog nooit met iemand gedaan hadden, wanneer hij zijne geestverwanten niet noemde. »Welnu", gaf Jusberg ten bescheid, »dan zal ik u iets zeggen, toen ik gevangen genomen werd had ik een aantal monniken om mij. Wilt ge die gevangen nemen, dat moet gij weten."

Daar de rechters zagen, dat zij met hem niet vorderden, lieten zij hem 9 weken lang, op een hooge, afgesloten kamer gevangen zetten en verboden elk gesprek. Hopende, dat hij nu wat williger zou geworden zijn, brachten zijne vijanden hem vervolgens naar Leuven. Daar moest hij zijne geloofsgenooten noemen. Jusbeig wilde echter ditmaal ook niet. Niet weinig verbitterd door dezen tegenstand, liet de landvoogd den vrijmoedigen belijder naar Brussel terugleiden en voor de

rechtbank stellen. De raadsheeren, die hem bezocht hadden, lazen de acte van beschuldiging voor, bevattende Jusberg's door hen opgeteekende belijdenis. Toen werd hein gevraagd, of hij deze belijdenis voor der zijne erkende. Hij had er geen bezwaar tegen. De rechtbank eischte hierop de herroeping van deze confessie, omdat zij kettersch en tegen de heilige moeder de Roomsche kerk was. »Maar indien gij daarbij volhardt", zeide zij, »zal men u levend verbranden en anderen tot een afschrikkend voorbeeld op een ongehoorde wijze pijnigen." Zonder hiervan te schrikken, hernam onze Joost: »Met mijn weten zou ik niet gaarne een slecht gevoelen aanhangen; maar heb ik, op menschelijke wijze, ergens in gedwaald, dan verlang ik, dat men mij op grond der Heilige Schrift terecht brenge." De rechters wilden niet met hem redetwisten, zeiden zij, maar gaven hem nog eenen dag bedenktijd. 't Was Vrijdag de 5e Januari. Jusberg stond weer voor zijne rechters. »Zijt gij in dezen nacht van gevoelen veranderd, wilt gij herroepen", vroeg men hem. Maar de belijder antwoordde: »Ik ben bereid uit de Heilige Schrift van u te leeren; ook ben ik bereid mijne artikelen met de Heilige Schrift te verdedigen. Wilt gij mij niet onderwijzen, noch aanhooren, maar met mij, tegen recht en met geweld, handelen, bedenkt, dat gij Gode daarvan rekenschap geven moet. Wat mij aangaat, ik zal met Gods hulpe de eeuwige waarheid Gods voor de menschen niet verloochenen." Deze woorden troffen de rechters niet.

In redetwist wilden ze niet met hem komen, zeiden zij weer, daartoe zouden zij hem liever na etenstijd twee of drie geleerden zenden.

Daarop volgde het vonnis. De ketter moest tot asch verbrand worden, zoo klonk de veroordeeling. Joost, dit vernemende, viel op zijne knieën en dankte God en zijne rechters, dat zij hem door dit vonnis van alle jammeren van het vergankelijke leven wilden verlossen.

Des middags kwamen twee geleerde geestelijken bij Jusberg, een Theologisch dokter en een bedelmonnik. Den ganschen tijd bleven zij bij hem. Eerst beweerden

zij gezonden te zijn om hem te troosten, dan drongen zij bij hem op herroeping aan. Daardoor zou hij zijne ziel redden- Joost verzocht hen, hem alleen te laten. Of, indien zij toch iets voor hem wilden doen, bad hij hen, den rechter te verzoeken, hem te doen onthoofden, in plaats van verbranden. De monniken beloofden dit en hielden hunne belofte, zich even verwijderende. Toen keerden zij terug en weken haast niet van hem, totdat hij zijn kerker verliet. Dit geschiedde den derden dag.'t Was een Maandag. Des Zondags te voren beproefden de genoemde geestelijken nog het uiterste,, om Jusberg tot herroeping te bewegen. Hij moest biechten. »Ik heb aan God mijne zonden gebiecht," hernam hij, «vertrouwende, dat mij door Jezus Christus mijne zonden vergeven zijn". Van Zondag op Maandagnacht gaf men aan de andere gevangen belijders des Heeren vrijheid om Joost te spreken en afscheid van hem te nemen. Hij voelde zich zwak, tengevolge ook van de kwellingen, hem aangedaan. Zijne medebelijders om hem ziende, sprak hij hen aan, hen mededeelende hoe gewillig hij zich den Heere offerde en opwekkende getrouw te zijn. Tegen den morgen had het roerend afscheid plaats.

Des morgens vroeg kwamen de schutters, de beul en de rechter, die hem veroordeeld had. Zij verzochten hem om vergeving. »Wat mij aangaat", zeide toen Joost, »wil ik u gaarne vergeven; maar zie toe, dat gij het in het gezicht van God verantwoorden kunt." Daarop werd hij naar de markt gevoerd. De landvoogdes der Nederlanden had toegestaan, dat hij met het zwaard gedood werd. Het vonnis werd den 7en Januari voltrokken. „Vele goede lieden werden daarover zeer bedroefd, omdat zij zagen, dat men iemand om het leven gebracht had, die nergens over gesproken had, dan over God en het Evangelie."

De Gaay Fortman.

VAN DE