niet alsof God zulk een uitverkorene schept en laat geboren worden, en nu jarenlang zich van hem aftrekt, om eerst op een leeftijd van 20 tot 30 jaren zich tot hem te wenden en hem aan te grijpen; maar in dien zin, dat het werk van Gods genade zulk een uitverkorene reeds in 's moeders schoot, bij zijn geboorte, in zijn kindsheid en bij al zijn opgroeien verzelt. En al is het dan ook dat zulk een uitverkorene met zijn booze natuur hier jarenlang tegen inworstelt, en soms tot zijn ouden dag als een goddelooze loopen blijft, toch is daarom het zaad door God in zijn ziel gestrooid niet verstikt, maar te zijner tijd zal de bekeerende genade ook hem overkomen, en ten leven uitbrengen wat God in de ziel reeds zooveel vroeger, op geheel verborgene wijze, gewrocht had.

Zoo trekt dus al het geschil zich op dit ééne punt saam, namelijk of het werk Gods aan een ziel pas begint, als wij het merken, of wel dat dit werk Gods altoos voorafgaat, en soms reeds zóólang kan voorafgaan, dat er een heel leven tusschen ligt. Zegt ge nu: „Neen, maar het werk Gods in mij begint pas, als ik het merk", weet dan ook, dat ge hiermeê alle jongstervende kinderkens overgeeft aan eeuwige verdoemenisse, en dus met de Synode van Dordrecht en de belijdenis onzer Gereformeerde kerken in onverzoenlijken strijd geraakt. En zegt ge : »Neen, ik geef wel toe, dat er een werk Gods voorafgaat, maar dat kan hoogstens een jaar of twee jaar voorafgaan", merk dan op, vooreerst hoe volstrekt willekeurig zulk een bepaling is, en ten andere, dat dit u bij kinderen die voor hun derdejaar sterven, en die soms ruim 35 percent uitmaken, geen stap verder brengt.

Wij handhaven daarom met beslistheid en zonder zweem van aarzeling het oude echt Gereformeerde standpunt, dat naar onze innigste overtuiging volkomen waar, Godverheerlijkend en Schriftuurlijk is, t. w. dat de zake onzer zaligheid en ook der zaligheid onzer kinderen niet aan onze geloofsuiting, maar aan Gods verborgen werk in onze ziel hangt, en dat er bij ons noch nu noch ooit van geloofsopenbaring of bekeering sprake kan zijn, of het verborgen en geheimzinnig werk Gods in onze ziel moet vooraf zijn gegaan. Ten tweede, dat het ons niet voegt eenige bepaling of beperking te maken, hoe kort of lang dit werk Gods in onze ziel aan onze bekeering vooraf zou moeten gaan, en dat derhalve de vrijmacht Gods moet erkend en beleden, om dit verborgen genadewerk in onze ziel reeds aan te brengen in onzer moeder schoot. Ten derde, dat alleen dit voorafgaande en reeds vóór of bij onze geboorte begonnen genadewerk Gods ons grond geeft voor onze hope, dat onze kinderen die vroeg wegsterven, niet verloren zullen zijn. Enten vierde, dat bij de onzekerheid, of de kinderen die ons geboren wierden, vroeg of laat zullen sterven, de mogelijhheid van zulk een genadewerk Gods ia de ziel van ons kind, bij al onze kinderen moet worden aangenomen. En ten vijfde, dat uit dien hoofde alle kinderen der geloovigen te beschouwen zijn, als niet slechts in schijn, maar wezenlijk, in het Verbond van Gods genade begrepen.

Wordt u dus een kind geboren, dan hebt ge u, als geloovige ouders, voor te stellen, dat dit kindeke vroeg uit dit leven kan worden weggeroepen, en alzoo de mogelijkheid in te denken, dat God de Heere reeds voor of bij de geboorte, zijn eeuwig genadewerk, voor u geheel onzichtbaar en verborgen, in dit kindeke kan begonnen hebben. Zekerheid dat het zoo is, hebt ge niet. Maar als ge twee prachtige keursteenen bezit, waarvan ge niet zeker weet, maar toch de mogelijkheid onderstelt, dat het beide echte diamanten van zeer hooge waarde zijn, dan behandelt ge ze niet als stukjes glas, die ge achteloos liggen laat, maar sluit ze zorgvuldig weg en behandelt ze als waren het echte diamanten, ook al blijkt van achteren dat de ééne slechts een stuk fijn geslepen glas was. En zoo hebt ge dus ook met uw geboren kinderkens te doen. Zeker weet ge niet, of uw kind glas of diamant is. Maar het kan zeer wel diamant zijn, en deswege is het uw plicht, er mee om te gaan, en het te behandelen, juist zooals ge doen zoudt, als ge zeker wist, dat het diamant was.

Wist ge nu zeker, dit mijn kind is een uitverkorene en God heeft het zaad der wedergeboorte reeds in dit kind op verborgene wijze gewrocht, dan natuurlijk zoudt ge uw kind den heiligen Doop niet onthouden mogen; en op dien grond nu is het uw plicht, voorzooveel ge in het Verbond leeft, elk uwer kinderen, die u geboren worden, in de onderstelling dat het genadewerk Gods reeds in hen plaats greep, in den Naam van God Drieëenig te laten doopen.

Kuyper.

„Der mei li ï»cflac!)tig.M

Want een iegelijk, die der melk deelachtig is, die <s on ervaren in het Woord der gerechtigheid, want hij is een kind.

(Hebr. 5 : 13).

God zelf deelt door de wijze waarop Hij ons voedt, ons natuurlijk leven in twee zeer ongelijke deelen in.

Want om nu van onze voeding door het moederbloed in onzer moeder schoot niet te spreken, laat de Heere ons eerst tandeloos de moedermelk uit onzer moeder borst inzuigen; en daarna laat Hij allengs de tanden opschieten, ontwent ons aan de moedermelk, en voedt ons met de vruchten des velds. En al duurt nu die eerste voeding slechts één a twee jaren, en die andere zelfstandiger voeding soms een reeks van tachtig en meer jaren, toch

zijn en blijven deze beide voedingswijzen onderscheiden. In de eerste periode van uw aanzijn zijt ge »der melk deelachtig" en in de tweede eet ge »vaste spijzen."

Dit nu brengt de heilige apostel ook op onze geestelijke voeding over. Niet bij manier van beeldspraak, maar omdat er, naar eisch van Gods scheppingsordinantie, een vaste trek van overeenkomst tusschen de twee zijden van ons leven bestaat, en ziel en lichaam altoos zekere gelijkheid en overeenstemming vertoonen.

Vandaar dat de ziel gezegd wordt te dorsten en te hongeren, krank te zijn en te sterven, juist in bewoordingen die evenzoo bij het lichaam thuis hooren en aan het leven van ons lichaam ontleend zijn. En al schijnen ziel en lichaam dan, voor ons eng en duister begrip, ook twee geheel aparte werelden te vormen, toch leert Gods Woord en de ervaring ons, dat dit besef slechts op zelfbedrog berust, en dat er metterdaad een zeer nauwe verwantschap en een zeer sterke overeenkomst bestaat tusschen hetgeen voorvalt met ons lichaam en hetgeen voorvalt met onze ziel.

En dit nu, zegt de heilige apostel, komt ook hierin uit, dat ook de herboren ziel eerst begint met der ?nelk deelachtig te zijn, en eerst daarna komt tot het gebruik van vaste spijs.

Hierin nu ligt voor een iegelijk, die in de kerk van Christus het geestelijk voedsel te bereiden heeft, een vaste grondregel, dien ge niet schenden zult.

Het geestelijk voedsel in Gods huis wordt bereid door de Dienaren des Woords, door de ouders en door al wie kinderen helpt opvoeden, en ook door een iegelijk die zijn broeder een druppel toereikt uit de Fontein des levens of hem een korrelke bieden mag van het brood der Machtigen, d. i. het geestelijk manna Gods.

Dat nu deze bereiding zóó moet aangelegd, dat het straks uit te deelen brood van blanke tarwe, goed gerezen en wel doorbakken zij, ware volstrekt niet overbodig te herinneren, maar ligt thans buiten het Schriftwoord, waarop we uw gedachten saamtrekken.

Hetgeen dat schoone woord van »der melk deelachtig'' u te zeggen heeft, is, dat nog niet allen uw brood gebruiken kunnen, maar dat ge onderscheid hebt te maken tusschen de «volwassenen in het geloof' eenerzijds, en anderzijds tusschen die »pas aankomenden,'' die eerstbeginnenden, die nog geen brood vermalen kunnen, en die nog de volle weelde moeten genieten van de moederborst.

Dit ziet nu natuurlijk niet enkel op kleine kinderen; want ook een persoon van twintig en meer jaren kan in het Koninkrijk Gods nog pas geboren zijn, en dus in dat Koninkrijk nog een kindeke zijn dat met melk gevoed moet.

Maar in den regel doelt dit apostolisch woord toch op de kinderkens in het geloof, die tegelijk ook nog kinderkens naar hun jaren zijn. En nu weet de Heilige Geest wel, hoe er een trek in ons hart zou zijn, om ook dezen kinderkens terstond het harde brood voor te leggen, waar zij niets aan zouden hebben, en dat ze niet kon voeden. En daarom komt de Heilige Geest, door den apostel, de kerk van Christus waarschuwen, om ons aan dit onderscheid niet te bezondigen.

Aan het kindeke moet ge melk bieden, voor het kindeke is de weelde van de moederborst.

Drieërlei wenk ligt hier dus voor de opvoeding in.

Vooreerst dat ge uw jonge kinderen niet op gelijke wijs behandelen zult als de volwassen discipelen des Heeren, maar dat ge hun ziel voeden zult met die zachtere bestanddeelen der waarheid, die er lichter bij hen ingaan.

Tusschen de schapen en de lammerkens, vooral de zooglammerkens, bestaat onderscheid; en daarom schenkt ons de profetie het beeld van den goeden Herder, die de schapen zachtkens leidt en weidt, maar de lammerkens in zijn schoot draagt.

Bij een jong kind kan men in de zake der religie nooit teeder genoeg zijn.

Het in te mengen in vraagstukken die nog verre boven zijn begrip liggen, staat gelijk met het voorzetten van een spijs die het nog niet verteren kan.

Een kind begrijpt nog weinig, maar leeft uit de voorstelling en de verbeelding, en daarom biedt de Heilige Schrift u gelijkenissen en beelden, en moet ge ook bij het kind niet met afgetrokken begrippen aankomen, maar zijn ziel verrijken met schoone beeldspraak. Dat werkt vanzelf.

Ook zult ge het kind met met alles tegelijk overstelpen. Een volwassen man kan aanzitten aan een disch met tien twaalf gerechten, maar het kindeke kent slechts één gerecht, de melk van zijn moeder.

Er is geen haast. Als God morgen uw lieveling wegneemt, zal uw kind niet verloren gaan, omdat het van de nederdaling ter helle nog niets hoorde, zoo gij uw kind maar de melk hebt doen indrinken van de ontfermende liefde Gods ook voor een schuldig kind.

Dat vooreerst, maar nu komt er een tweede iets bij.

Thans, nu onze verzwakte natuur vaak aan de moeder de moedermelk onthoudt, voedt men kinderen met de flesch op en geeft ze koemelk.

Maar daarop doelt de heilige apostel, als hij van »der melk deelachtig" spreekt, volstrekt niet.

Neen, hij denkt uitsluitend aan het kind, dat de melk indrinkt, die uit het bloed van zijn eigen moeder is afgescheiden, en ook hierin ligt voor al wie kinderen tot den Christus wil leiden, een veelzeggende wenk.

Immers dan ligt daarin opgesloten, dat uw kind merken moet, hoe de geestelijke melk, die ge hem toedient, uit uzelf komt, en uit uw ziel in zijn ziel wordt overgedruppeld.

De moeder eet vaste spijs, neemt die in zich op, en vormt er alzoo de melk voor haar lieveling van.

En zoo ook moet gij, om uw kind met melk te kunnen voeden, zelf vaste spijzen nemen, die innerlijk in uzelf verwerken, en ze alzoo als melk uit uw ziel in de ziel van uw kind laten ©verdruppelen.

Dus niet het kind maar een boek geven, of het kind iets voorzeggen, maar zóó uw kindeke voeden, dat het merkt, dat komt uit moeders en uit vaders ziel.

Ook uit 's vaders ziel, want al is in het natuurlijk leven het voeden met de melk alleen aan de moeder gegund, in het geestelijke is geen man of vrouw, maar is vader en moeder één in Christus.

En nu nog een derde iets.

De moeder perst haar melk niet uit in een schaal, om ze aldus aan haar kindeke te bie¬

den, maar legt haar lieveling aan haar borst en in die borst van zijn moeder spreekt voor

dat kindeke een namelooze weelde. Daar zoekt en tast het naar met de spelende handjes. Daar gaapt het naar en strekt het zich naar uit. Daar vindt het die heerlijke levenswarmte, waarin het zich koestert en troetelt.

En zoo nu ook moet het geestelijk voeden van uw kindeke toegaan.

Wee u, zoo bij uw geestelijk voeden van uw lieveling een gevoel van ijzige koude over zijn kinderlijke ziel trekt.

Al wat uw kind van u ontvangt, moet hem warm aandoen en bezield zijn, en bezield naar de mate van uw kind.

Uw kindeke moet naar uw geestelijke melk verlangen, gelijk de zuigeling naar de moederborst. Het moet er naar schreien kunnen. Het moet voor uw kindeke één genieten, het moet weelde, het moet indrinken van heerlijkheid zijn.

En dat nu kan niet, zoo ge zelf voor uw Jezus koud, op kouden toon over Jezus tot uw kindeke spreken gaat.

o. Ze zijn zoo vele de ouders, die op later leeftijd klagen, dat hun kinderen niet voor Jezus roepen en niet voor Jezus strijden, en niet voor Jezus leven willen.

Maar aan wie de schuld!

Kon ze niet ook liggen bij vader en moeder zelf, die niet begrepen dat hun kindeke »der melk deelachtig" was?

Of ook niet omgekeerd bij hen, die wel aan het jonge kind geestelijke melk gaven, maar niet inzagen, dat hun jongelingen en hun jonge dochters bij het opgroeien niet altoos op de melk der eerste beginselen teren konden, en die hun toch' de vaste spijzen onthielden?

Het is maar een vraag.

Kuyper.

Amsterdam, 20 Juni 1890.

Gelijk het Gymnasium te Zetten onlangs zijn vijf en-twintig jarig bestaan kon vieren, zoo mocht de veel jongere stichting der Vrije Universiteit in den loop dezer week reeds haar tienjarig bestaan herdenken.

Een volgende week geeft ons blad van deze feestviering een uitvoerig verslag. Dit kan nu niet, wijl anders ons blad niet vóór Zondag de afgelegen dorpen kan bereiken. En we stellen er prijs op, dat ons blad vóór Zondag op alle plaatsen aan zijn adies kome, en niet op Zondag bezorgd worde.

Toch mag reeds nu een woord van dank aan den Heere onzen God niet uitblijven, over de vreugde, waarmee Hij veler hart vervuld heeft.

Toen in 1880 de Vrije Universiteit optrad, kon niemand vermoeden, dat niet slechts de vijanden van Gods Woord, maar ook de minnaars van 's Heeren dienst, zulke bittere fiolen van gal en alsem over deze stichting zouden uitgieten.

Zonder overdrijving mogen we zeggen, dat er letterlijk geen boosheid inhetmenschelijk hart kan schuilen, die niet op is gewekt, om deze stichting tegen te staan, aan spot en smaad over te geven, te belasteren en, zoo het kon, te vernietigen.

Waardeering vond ze buiten den engen kring harer vrienden bij niemand.

Het was aller hand tegen haar !

En zelfs van hen, die oorspronkelijk met haar liepen en ons een eindweegs op onzen weg verzelden, zijn een menigte broederen allengs teruggekeerd, om zich te voegen bij haar bestrijders.

Zou het dan wonder geweest zijn, indien een zoo kostbare en teedere stichting onder zooveel steenen, als op haar geworpen werden, ten leste ware bezweken ?

Zou het iemand bevreemd hebben, zoo ze reeds na eenige jaren van gewrongen en beklemd bestaan, een vroegtijdigen dood gestorven ware?

En zie nóg leeft en bloeit ze.

Toch heeft het haar nog niet aan leeftocht op den weg ontbroken.

Het getal harer leerlingen wies steeds.

En haar invloed in het land en op den strijd der geesten nam steeds toe.

En nu, wien anders dan onzen God komt daarvoor de eere toe? Hem die zich onzer erbarmde, als er bij menschen geen ontferming meer was. Hem, die om zijns Woords wille, dat dtze stichting beleed en in eere hield, onzen ondergang verhoed heeft.

Zij daarom alle zelfverheffing uit ons midden gebannen. Niet ons, o, Heere, uwen naam alleen geef eere !

En zij, niits die toon nimmer uit ons hart en van onze lippen wijke, de tienjarige herdenking van wat in 1880 tot stand kwam, een moedgevende, een bezielende, een hope wekkende profetie van wat de Vrije Universiteit zijn zal, als ook zij eens aan haar vijf-en-twintigjarig leest zal zijn toegekomen.

Prof. Gunning, die nu te Leiden in de dusgenaamde Theologische faculteit doceert, heeft een poging gewaagd, om zijn standpunt wetenschappelijk te rechtvaardigen; iets wat hij uiteraard in zijn oratie niet doen kon.

Van Moderne zijde is deze proeve zeer slecht ontvangen.

Er wordt in het Bijblad der Hervorming, als resumtie van een zeer breede en nauwkeurige critiek, dit van gezegd:

Deze sgeloovige wetenschap" (van Prof. Gunning) verdient den naam van wetenschap in geen enkel opzicht. Zij rust op valsche onderstellingen, gaat uit van begrippen, die deels onwaar, deels vaag en onbepaalbaar, deels zonder eenig wetenschappelijk gehalte zijn, zij bindt zich onder valschen schijn van vrijheid aan psychologische en historische onwaarheden vast, ziet ten onrechte haar plicht voorbij tot afrekening met de resultaten van het onderzoek die op ongeveer ieder gebied van het weten indruischen tegen haar beweringen, ziet valschelijk haar dogmatiek voor zielservaring aan, maakt zich schuldig _ aan vervluchtiging van begrippen om allerlei, verwarring van denkbeelden te bemantelen, grondt op de zwevendste betoogen schijnbaar rotsvaste leergebouwen, is in grondslag, methode en resultaten in flagranten strijd met alle gezonde wetenschap en tracht vergeefs het vonnis te ontduiken over soortgelijk pogen reeds voorlang geveld.

Geen consideratie van welken aard ook mae

tot verbloeming van dit oordeel leiden, Iri

ernstige wetenschap is noch de beteekenis v^n hem die spreekt noch van wie besproken wordt in rekening te brengen, maar geldt de waarde van het gesprokene alleen. En ik ben mij bewust, trots de groote verleiding in Prof. Gunnings boek tot heftigheid of scherpte, de grenzen van het voegzame te hebben willen in acht nemen ook bij de wijze van spreken.

Met dit harde en onverbiddelijke oordeel is de Heraut het volstrekt niet in elk opzicht eens; maar toch achten we het voor Prof. Gunning en zijn volgelingen heilzaam.

Wat Prof. Gunning verdedigt is in hoofdzaak het onhoudbaar standpunt van Schleiermacher, dat op pantheïstische wijze de mysteriën van Gods genade naturaliseert, en daarin het middel gevonden acht, om de eenheid der wetenschap te handhaven en toch met die ééne wetenschap de belijdenis der kerk tc verzoenen.

Hoe spoediger Prof. Gunning nu ontdekt, dat dit toch een ijdel pogen is, en hoe harder de Modernen hem afstooten, hoe spoediger hij tot het inzicht zal komen, dat de schoone droom zijns levens, om de Orthodoxen links te laten liggen en de Modernen te winnen, op niets dan een bittere illusie uitloopt.

Ziet hij dat eenmaal in, dan zal hij de eenheid der wetenschap varen laten, en daarmeê tot de erkentenis komen, dat wie handhaven wil, wat ook hij poogt te verdedigen, niet naast Kuenen in de Leidsche Academie moet gaan zitten, maar thuis hoort bij de Vrije Universiteit.

Dit ziet ook zijn recensent in, als hij van Gunnings geschrift zegt:

Er volgt nog een proeve van ongeveer antirevolutionaire staatsleer, die dienen moet om na vermenging van Prof. G.'s opvatting van wetenschap met de historische traditie het goed recht van zijn plaats aan de universiteit te handhaven, en die ons ongezocht bewijst, wat na al het gesprokene duidelijk is, dat zulke wetenschap als Prof. G. wil beoefenen slechts in klooster-seminariën of Vrije-Universiteiten op haar plaats is.

In zooverre nu is dit onjuist geoordeeld, als Prof. Gunnings streven juist het denkbeeld van een eigen Universiteit uitsluit; maar in zoover is het juist gezien, ;ds er met wat zich als „de wetenschap" aandient geen verzoening voor de belijdenis der kerk denkbaar is, wel strijd ten bloede toe.

Te Leiden geeft een kerkelijk hoogleeraar college in het kerkrecht.

De Studentenalmanak zegt van deze colleges, dat ze slecht bezocht zijn, en voegt er bij, dat ze waarschijnlijk meer zouden trekken, zoo het den hoogleeraar gelukte ze op bondiger en minder oppervlakkige wijze te geven.

Natuurlijk een onmogelijke conditie.

Geef eens een bondig college, over een Synodaal kerkrecht, dat als droog zand aan elkander hangt.

En ook, geef eens een #zV/-oppervlakkig college over een kerkrecht zonder wortel.

Het Gymnasium te Zetten zond zijn 25ste jaarverslag de wereld in.

Geldelijk wijst dit verslag een totaal van inkomsten aan van ƒ 36,877 en van uitgaven groot ƒ 36,496. Financieel geen ongunstige toestand.

In de verschillende klassen zaten, voor de vijfde klasse 3 leerlingen, in de vierde 4 discipelen, in de derde 17 kweekelingen, in de tweede 18, in de eerste 21 -f- 6, en in de voorbereidende klasse 12. Totaal 82 leerlingen. Een niet te versmaden getal.

Het onderwijs wierd gegeven door zeven leeraren en drie secondanten.

Hieruit blijkt, dat dit Gymnasium in de onderste klassen bloeit, maar dunt in de hoogste klasse*1, die eigenlijk drie in getal (4e, 5e en 6e klasse) samen slechts 7 leerlingen tellen.

Waaruit dit verschijnsel moet verklaard worden, blijkt niet.

Voor wat den overigens zeer lezenswaarden inhoud van dit verslag aangaat, bepalen we ons tot drie opmerkingen.

io. Vooreerst wijst Ds. Van Lingen op het droef verschijnsel, dat nog zoo vele Christenen hun zonen naar Rijks- of Stedelijke gymnasiums zenden.

Hij zegt er van:

Onverantwoordelijk, zondig, meineedig moet het daarom ook worden genoemd, als ouders om het genot te hebben hunne zonen bij zich te zien, zonder door geldnood of iets dergelijks gedrongen te zijn, wel voor zich zeiven woorden als van Spurgeon en Heldring beamen, maar voor hunne zonen niet. Onbegrijpelijk als men ijveraars voor Christelijk lager onderwijs, vurige voorstanders der Vrije Universiteit plaats ziet vragen op Gymnasiën, waar voor Christus geen plaats is, of bij hooger

siuuie cnrisienjK en godsdienstloos onderwijs, wereld en godsdienst beide zien vasthouden. Men spreekt van en dringt anderen tót gelooven, zeiven wil men gelooven, maar ond -r voorwaarde, dat men ook daarbij het tevens van heuvelen en bergen verwachten mag. Zoo stoot men zelf omver, wat men anderen predikt. Wie kan nog eenige waarde hechten aan de

scnoonkünkende woorden ?

Dit oordeel dunkt ons overdreven. Geheel zijn we het met Ds. Van Lingen

eens, dat het zenden van zijn zonen naar Rijks- of Stede1 ijke gynasiums een fout is; maar hiervan te zeggen, dat het alleen is, „om het genot te hebben hun zonen bij zich te zien", gaat te ver.

Er zijn ook ouders, die nog steeds meenen, dat een kind tot zijn 18de jaar, indien maar eenigszins mogelijk, niet uit den huislijken kring moet gerukt. Niet om het genot der ouders, maar voor de zedelijke opvoeding van het kind.

20. Acht Ds. Van Lingen dat het beter ware Voetius en Calvijn aan de gymnasia te gebruiken, dan Aristophanes of Horatius.

Hier dient onderscheiden.

Er is drieërlei soort Latijn,

Het classieke Latijn, het kerkelijk La*1) en het academisch Latijn. , t

En nu stemmen we volkomen toe, da een goede propaedeuse voor theologe eischen zou, dat ze ook iets van het ke f kelijk en academisch Latijn leerden. ^ men vergete niet, dat dit dan niet , classiek gymnasiale vorming, maar ^

tend het aanbrengen van een hulpv)iïe schap zou zijn.

Komt Ds. Van Lingen daarentegen den inhoud der oude schrijvers, dan ifi j ook onze meening, dat lang niet al ;va de classieke bieden, onzen jongelingen voorgelegd; maar daarom is nog niet ^ wat Horatius schreef verwerpelijk, en >s e, geen enkele noodzaak om Aristopha"eS komediën op den voorgrond te schuif11, Aeschylus en Sophocles zijn er ook

En 30. geefc Ds. Van Lingen tot tw«e' maal lucht aan zijn wrevel tegen het « reformeerd Gymnasium te Amsterdam. EetS op p. 7, waar hij zegt:

Het is er verre van, dat wij met de inr\c'l, ting der Zettensche scholen reeds tevre"^ zouden kunnen zijn. Geldgebrek maar ook ge^!e. aan degelijk wetenschappelijke mannen, d'1 Gereformeerd in belijdenis, den Heere vreeze ' noodzaakt met weinig krachten veel te dof11' waarom dat jagen naar altijd nieuwe sticht1!1 gen, het oprichten van nieuwe schole" ' plaats van wat bestaat eerst degelijk te doe zijn, zeer aftekeuren is.

En ook op pag 9, waar het heet:

Van onze docenten werd ons een, de tfeC[ Fischer, door de nieuwe inrichting te Ams'e dam ontnomen.

Deze twee passages ontsieren zijn andefS zoo schoon verslag.

Dat Ds. Van Lingen toch gelooven kon aajj de waardeering, die hij vindt, en niet zijn eigen stichting ondermijnen wilde.

In de Friesche Kerkbode lazen we de^e week:

Vele oud-leerlingen zullen herinneriflgel1 hebben aan heilige uren in hun jonge leve"; op Zetten genoten. Vele jonge, zoo ontv^" kelijke gemoederen bleven daar voor veel ve\ leiding tot ongeloof en werelddienst bewaar13'

Zettens gymnasium is voor vele jongeling6" een weldaad geweest.

Den ijverigen Director, immers ook del1 Vader der stichting, ontbreke het dan ook °P 17 Juni niet aan blijken van dankbaarheid e waardeering. ,

Wel miste Ds. v. Lingen den tact om jongelui zóó om te gaan, dat hij een heerW ken christelijken stempel op hen zette ® hunne harten voor zich won in Christelijk® vriendschap, aan geestdrift rijk; — toch 1 hem dank geweten voor al de energie en 21 de zorg, die het hem kostte om den gylfl| nasiasten dit ■» Thuis" te Zetten te bereide"^ alwaar ze na iedere vacantie blijde weêr.sameI1_ kwamen ; waar hard gewerkt en degelijk gestü deerd werd; waar het zoet der vriendschap rijkelijk genoten werd; waar onbetaalba^ grappen werden verkocht, maar ook men1» gesprek werd gevoerd, dat de harten roerd® en menig gebed gebeden, dat opklom tot God-

Voor Zettens gymnasium zij en blijve e belangstelling ook in de Ned. Geref kerke"' Het bloeie!

Blijk dus van waardeering. Maar da" voegt de Friesche Kerkbode er aan toe:

Zal dit echter zoo zijn, dan komt het gewenscht voor, dat de heer Director ophoüde met het schijven van oppervlakkige en ond00J' dachte, hem ellende en onze kerken schade berokkenende artikelen in Petajah.

Aan iemand, die nu hartstochtelijk tegeI' de vereeniging met de Chr. Geref. ageert eJl 't volgend oogenblik bij den kerkeraad de^ Herv. gemeente van Zetten komt om zich a te scheiden van de Hervormde kerk; die z'c verder een soort onmiddelijke roeping aa" matigt om Woord en sacramenten te bedien^"' en zonder onderzoek eerst het statuut van 'W bestrijdt en 't nu weer zonder onderzoek on^e( bezwaren tegen ons verdedigt — aan i°° iemand zijne zonen of pupillen toe te vertro"' wen om hun een gereformeerde en wetenschap pelijke opleiding te schenken, zie — dat word1 wel wat bezwaarlijk.

De heer v. Lingen moet ons dit openhartig advies niet kwalijk nemen. Wij geven het "lt belangstelling voor het Christelijk gymnasia"1 te Zetten. Ook om den heer Director de ge* legenheid te geven om de Heraut te lezen-

Mocht de heer van L. kunnen besluiten o?1 even als zijn vroegere politieke, nu ook zij" kerkrechtelijke oppositie te staken, en in goed® eendracht met zijne classis saam te werken tof opbouw en reformatie der kerken, dan zo'1 dat zeker het vertrouwen en de liefde, de" Director zoo onmisbaar, bevorderen. Geve d® Heere hem in dezen weg nog in lengte va" dagen den wasdom en bloei van zijne hei*1 dierbare stichting te zien.

Hiermeê is uitgesproken, wat door vele" binnenskamers gemompeld, en door noè meerderen gedacht wordt.

Petajah is de ondermijning van Zette"3 kracht.

En dit mag niet.

Zulk een Gymnasium als dat van Zette" heeft vertrouwen en liefde noodig.

_ En ^ dat vertrouwen wordt geschokt e" die liefde lijdt schade door allerlei stof' wolken, als noodeloos opstoven.

Uit Zwolle vraagt men ons waarom de

Heraut geen bestrijding en weerlegging levert van het geschrift van Dr. G. J' Vos Az., waarin hij de Schriftmatigheid van de Organisatie van 1819 poogt staande te houden.

Hierop nu diene ten antwoord: Ten eerste, dat de onjuistheid van dat beweren reeds zoo herhaaldelijk en op allerlei wijs is geleverd, dat er geen de minste noodzaak bestaat, dit nogmaals te doen.

Ten tweede, dat Dr. Vos geen enkel nieuw argument heeft bijgebracht, waardoor het de moeite loonen zou, den strijd tege" hem aan te binden.

^en derde*, dat de fout van Dr. Vos i" tweeërlei ligt, én daarin dat hij een ofl" juisten blik heeft op het karakter en weze"