ins er al toe gekomen alle landwerk te ver'eden, zoo is hij toch in dat zijn verbod niet "g gelukkig geweest, omdat de Heere Zelf goedkeurend zegt: » Maakt niet een iegelijk van ;>.u °P den Sabbath zijn os of ezel van de kribbe * °s, en leidt hem heen om te doen drinken ?" \ uc. 13^ wat toch moeielijk buiten alle soort an landwerk kan gerekend worden. , 1 echter verklaard is, dat de classis, welewust hetgeen zij deed, dit besluit nam, zij

me vergund iets dieper op de zaak in te gaan. 1 1

Wanneer het vaststaat, dat eene classis uit ag maken, welke werken op den Zondag voor emand geoorloofd, en verboden zijn, dan spreekt

van zelf, dat het niet bij een besluit dienaangaande blijft. Op eene volgende vergadelng komt eene andere kerk aandragen met en ander geval en vraagt: «Classis, mag dat °f niet," en met een »het is zonde"

® »het is geen zonde," wordt het tweede

decretum genomen.

- a verloop van jaren worden die besluiten j meerder, en zal het noodig zijn, zullen ze er vergetelheid ontrukt worden, die in een °ek te classificeeren.

oodoende krijgen de kerken van zoodanig ene Classis een boek; waarin zij kunnen as laan wat op den Sabbath verboden is, en ] et(jn zij evenals de Israëlieten dat vroeger en e Joden dat nu nog weten, wat zij dan doen enr|alen moeten.

Ue heiliging van den Sabbath is dan geen ^edere conscientiezaak meer tusschen de eigen tv rt6n ^en Heere, maar werktuigelijk

vor°t gehoorzaamd aan den consciëntiedwang 'an classiswege opgelegd. En wanneer dan aast Gods Woord een classisboek komt en dit gemakkelijk is ingericht, zal het op het uk van den Sabbath al spoedig Gods Woord

■^vangen. De mensch gaat dan meenen, oen

o 1 -l'c 111c113l-u geval uan un-x-iivw, —^ -

abbath geheiligd te hebben, zoo hii doet wat

■r.. cassis gebiedt, en nalaat wat zij verDiecic. lets dan. werkheiligheid dus.

Juist daarin schuilt het gevaarlijke punt Vvaarop de classis blijkbaar niet gelet heeft. Nog onlangs vergaderde te Leeuwarden e Synode der Ned. Gerei, kerken. Ook op haar werd pressie uitgeoefend, specifieke uitspraken te geven van wat j^ocht of niet mocht op den Sabbat; doch e Synode wees dit af, ten einde niet den 0°rnschen weg op te gaan.

Men bedenke toch wel, dat, wat geldt v°or het vierde gebod, voor alle geboden geldt; en dat er ten opzichte van alle ge°den tal van gevallen voorkomen, waarin Menigeen aarzelt of het mag of niet mag, en de één zus de ander zoo kiest,

Naast de specificatie van de gevallen, rakende het vierde gebod zou dus al spoedig Selijke specificatie voor de negen overige geboden moeten komen. En dan kreegt allengs de Roomsche moraal en penitentieboeten in optima forma.

Een kind van God moet zelf, door gen^de, met het Woord werkzaam zijn, en njet een classe laten beslissen over zijn eigen conscientie.

Juist daaruit is bij Rome de onfeilbaarheid van den Paus geboren.

Want immers, als ik een classis voor mijn conscientie laat beslissen, dan heb ik er "jets aan, zoolang die beslissing /ez/baar is. En z00 dringt men er dan ook zelf heen, 0rn de kerkelijke beslissing vsor onfeilbaar aan te zien, en alzoo de kerk allengs te gaan vergoddelijken.

ïfl de Hervorming geeft d. H. een zeer Summier overzicht van ons tegenbetoog, daarin tot ons leedwezen het hoofdargument wegbleef, t. w. dat de titel der kerken alleen door een Synode-Generaal of haar ^committeerden kan veranderd worden, en dat zulk een Synode niet daagde, en de pcommitteerden voor de Gezangen zulk een 'ast niet ontvingen.

Toch nog ééne opmerking.

Aan het slot van zijn tegenbetoog

deze bijdragen op Zondag in te zamelen, is het redelijk en billijk, dat men eerst afdoe wat men schuldig is en dus voor den j kerkedienst zorge; en daarna zijn aalmoes j uitreike. Eenvoudig omdat degeen die niet eerst afdoet wat hij schuldig is, eigenlijk

het recht om een aalmoes te geven, nog mist.

Daarom is de meest gevolgde regel, dat men eerst voor de kerk en daarna voor de armen collecteert, niet zoo onjuist.

Toch make men niet te veel regelen en bepalingen. Ook hier bloeie de vrijheid, tot tijd en wijle uit het juiste inzicht vanzelf de eenparigheid geboren worde.

I11 sommige kerken stelt men de vraag, of openbare belijdenis des geloofs noodzakelijk is.

Hierop diene ten antwoord, dat art. 61 der Dordsche kerkorde bepaalt, dat dit geschieden zal „nair de gewoonheid der kerken."

Nu zijn er enkelen kerken die van ouds de belijdenis lieten afleggen alleen voor den kerkeraad, terwijl alle anderen het doen lieten voor de geheele gemeente.

Formeel is er dus niets tegen in te brengen, dat ook nu aan elke kerk de vrije keuze hierin kan gelaten worden.

Maar men bedenke wel, dat deze vrijheid van keuze oudtijds óf een noodmiddel in de vervolging was, óf daaruit voortsproot, dat men bij het belijdenis doen publiek in de kerken ondervraagd werd. Wat men nu abusievelijk de „aanneming" noemt, viel toen met de belijdenis saam; en omdat velen hier tegen opzagen, en dan niet vrij genoeg waren om te antwoorden, lieten sommige kerken de zaak toen afloopen voor den kerkeraad.

Thans nu er geen vervolging is en het onderzoek allerwegen door of namens den kerkeraad geschiedt, en de belijdenis alleen het ja antwosrden op bestaande vragen geldt, is alzoo, voor wie redelijk oordeelt, alle aanleiding voor een private belijdenis vervallen; tenzij b.v. bij overgang uit een andere kerk beduchtheid voor verstoring der orde of anderszins dit onraadzaam maakt.

Kuyper.

Voor Kootwijk.

Ontvangen door Dr. A. Kuyper, van v. d. D. te B. ƒ 1; van Ds. F. Lion Cachet te Rotterdam ƒ 2; van J. v. d. R. te Overschie f 2 50; van G. H. de Vries te Oosterzee, coll. ƒ 10 37.

Totaal tot dusverre ƒ 241.24I/2.

——

Kit De Jprrs.

zegt d. H.:

Wjj geven ons echter gaarne gewonnen, ^'anneer Dr. K. op historische gronden anders 'eert aangaande de rechtmatigheid van den titel, "laar daarover hadden wij het ntet. Dit merkten

slechts op, dat met het gebruik van den jrtel en de aanhechting er van aan de Gereformeerde Kerken in de vorige eeuw door de Staten en hunne gecommitteerden, in strijd is de bewering, dat de naam «eerst opkwam in *816 en uitsluitend kleeft aan het genootschap.''

Dit nu gaat te ver.

Immers uit de officieele stukken is door °ns met verwijzing naar deel en bladzijde aangetoond, dat de Staten juist zeer correct spraken van „de Hervormde kerk^w dezer land^»", en dat alleen de dominees, in cetste, geen mannen doorkneed in het kerkrecht, maar echte dominees-dichters, derwijs onnauwkeurig in hun uitlatingen waren.

Onze stelling, dat de titel van „Nederlandsche Hervoimde kerk" eerst opkwam

in 1816 en uitsluitend aan het Genootschap kleefc, blijft dan ook onaantastbaar.

Onaantastbaar ook na de leuke opmerking van de Kerk. Cour. dat boven het reglement van 1816 de woorden eenigszins anders stonden. Alsof niet alles hier aankwam °P de verandering van kerken in het enkelvoud kerk, die ze zelf erkent dat ook

het opschrift gemaakt is.

Moet eerst voor den kerkedienst of eerst voor de armen gecollecteerd?

Ook deze vraag rijst hier en daar, en eischt dus eenige toelichting.

Voor de kerk geeft men geen aalmoezen, voor de armen wel. „Christelijke handreiking" in Cat. 38 slaat dus op wat men voor cle armen geeft, niet op wat men bijdraagt voor de kerk.

Wat men aan de kerk geefc, geeft men óf omdat men het schuldig is in zooverre,

'-jk lid der kerk schuldig is, het zijne bij te dragen, opdat de kerkedienst in stand blij ve; óf vrijwillig uit dank. Beide malen nu kan dit ook buiten den Zondag plaats hebben, het echter gewoonte wierd, om ook

Prof. Wielenga heeft, thans zijn 24e artikel in de Bazuin geplaatst, en daarmee zijn reeks ten einde gebracht.

In dat slotartikel lezen we:

Wij zijn hiermee aan het einde van onze historische relaas.

Alleen worde nog herinnerd, dat verschillende gemeenten reeds in 1837 beproefd hebben naar het Kon. Besluit van 5 luli 1836, doch met behotid van de be ginstlcn en handhaving van het wezen r>der Sc/teiding" tot , vrijheid van godsdienstoefening te komen. Het waren gemeenten uit Zuid-Holland, Utrecht, N.-Brabant en Gelderland, die namens zeventien Classes zich aanmeldden, en dat nog wel naar de oude Classicale indeeling, 11.1, Classis van 's Hage, van Dordrecht, van Flakké, van Gorinchem, van Schoonhoven enz.

Die poging leed schipbreuk. De adressanten kwa men als gemeenten of kerken en dat nog wel Classicaliter. Terwijl ze slechts als individuen mochten komen met verzoek om door Koninklijke toelating en erkenning gemeenten te mogen ofrichten.

Ook deze poging stuitte dus af op de eigenlijke kwestie, waarom het naar de meêgedeelde historische stukken in de vervolging ging.

) Die kwestie was met van staatsrechtelijke!!, maar

van kerkrechtelijken aard, zoowel uit een historisch als uit een confessioneel oogpunt.

Eerst werden de gemeenten vervolgd op grond van Artt. 291-.294 van het Wetboek van Str. Hare samenkomsten boven het getal 19 werden strafbaar beschouwd. Maar reeds door de Minist Missive van Dec 1835 trad de vervolging een nieuw stadium in.

Indien ze aan de door de Regeering gestelde voor waarden hadden willen of kunnen voldoen, zouden ze toen reeds vrijheid verkregen heiben.

Die voorwaarden gingen niet over de vraag, gelijk wij gezien hebben, in welke verhouding of betrekking zij tot »den staat" wenschten te staan, maar over de vraag, in welke verhouding zij beweerden te staan tot de aloude Gereformeerde kerken dezer landen.

Zij beweerden denzelfden te zijn met een beroep op confessie en kerkenorde, ook naar het getuigenis der historie en de bepalingen der Grondwet

Zoo ze slechts deze hunne verhouding tot de aloude Geref kerken hadden willen opgeven, de vervolging zou, naar de Minist. Missive van 1835 en het Kon. Besluit van 1836 terstond zijn gestaakt

Maar dan moesten ze bekennen een nieuwe kerk, een pas ontstane secte. een tot nos- toe onbekende

gezindheid te zijn. i)

Dat verklaarden ze niet te kunnen en te mogen doen. En gelijk Mr. Van Hall het formuleert:

Zij vroegen om bescherming: Je Regeering wilde hen dwingen om toelating te vragen.

Zij traden op als bestaande kerken of gemeenten, de Regeering eischte, dat ze zouden vragen om gemeenten te mogen oprichten.

Voor dat beginsel hebben ze zware vervolging verdragen en wij, hunne kinderen hebben er hun dankbaar voor te zijn. Niet voor een iiconscrvatisme" van veranderde staatsrechterlijke ideën hebben ze geleden,

maar vuui oerer. Deginselen naar de n. Sclirüt, die wij in eere iitbben te houden

Deze artikelen _ heb ik dan ook geschreven om de aandacht te vestigen op die historiscke beginselen, in welke »de Scheiding" geworteld is en waarvoor onze vaderen geleden hebben.

Die beginselen, oud-Afgescheiden als ze zijn, zijn niet onschriftmatig veelmin gaat het aan zeals»tooverformulen" te brandmerken.

't Is niet noodig te herinneren aan die reeks van vijftal tegenstellingen, waarin die historische beginselen werden geformuleerd naast even zoovele stellingen of beweringen, die thans in ons midden worden vernomen.

Hoofdd«Cl van deze artikelen is dan ook niet ge weest_ 9m„ het verband of de overeenkomst tusschen «Scheiding en «Doleantie" aan te wijzen, maar om sommige naar mijn overtuiging verkeerde meeningen in eigen boezem tegen te gaan.

Tegen te gaan het, zij het ook onbewuste pogen om de heerlijke bladzijden der geschiedenis van 1834--1839 te bevlekken, zoo niet uit te wisschen.

W aaraan hij dan nog dit toevoegt ter kenschetsing van het standpunt, waarop Ds. Ten Hoor zich plaatste:

Nu _Ds. len Hoor, de consequentste vertolker en verdediger van die meeningen heeft uitgesproken en zijne beweeringen blijft handhaven, verheugt het mij

te meer, aat ik ae aloude acte stukken dier historische beginselen voor de oogen der gemeenten heb gebracht.

Waren de uitgeleide gemeenten van de beginselen van Ds. ten Hoor geweest, zij zouden reeds in 1835 «de vrijheid" hebben kunnen verkrijgen Gaarne zou de Regeering hen als «een burgelijke vereeniging" hebben toegelaten en erkend, zij het met een kerkelijk tintje. «De vervolging" is dan aan misverstand en conservatisme aan de zijde «der Gescheidenen" te wijten.

In zijn jongste geschrift handhaaft Ds Ten Hoor al zijne stellingen ten dezen opzichte.

Blijkbaar neigt hij naar een door de Gereformeer den altijd gemeden en bestreden dualisme, in zake de verhouding van Schepping en Herschepping, waardoor deze in elk opzicht tegenstellingen worden en leidt dit er hem toe om in de kerk zoodra deze in aanraking komt met het staatsrechterlijk terrein niets an ders te kunnen zien dan een burgerlijke vereeniging. 1)

't Is in ge-wijzigden zin de sociteit der Doops gezinden.

Zoo is het.

Weigert de Overheid de kerk te erkennen, als door Christus oppermachtig ingesteld, dan kan de kerk hiertegen getuigen, . hiertegen bidden, maar ze mag er zich niet tegen verzetten; en haar rest dan niets anders dan voor haar stoffelijk goed, evenals de eerste Christenen, een redmiddel te zoeken in een vereeniging ad hoe.

Maar nooit mag de kerk de positie aanvaarden, alsof ze zelve niets dan een burgerlijke vereeniging ware. Doet ze dit, dan geeft ze aan de Overheid toe, dat wel de Staat door God is ingesteld, maar niet de Kerk even god delijk door God in het Paradijs, zelfs eer er nog een Staat was.

Om dit punt gaat het.

Nu is het echter niet geheel juist dat de Doopers als zoodanig dit laatste deden. Zij verwierpen veeleer de goddelijke instelling van den Staat; maar hierin heeft Prof. Wielenga volkomen gelijk, dat de Doopsgezinde Sociëteit feitelijk de Doopersche theorie opgaf, en weer den Staat erkende ten koste van de Kerk.

Kuyper.

—-

Officifdc bnïdytctï uit Ucü. <$mf. herhm.

De ondergeteekende, scriba der Ned. Geref. kerk van Kralingen, geeft kennis, dat hij verhuisd is van de Rubensstraat 2, naar de Oost maasstraat 84.

W. Bijl.

Kort verslag van de vergadering der Classis Dokkum, gehouden 19 Maart 1891.

Na het zingen van Ps. 95 : 1 en het lezen van Ps. 46, wordt de vergadering door Ds. H. H. Woudstra, die naar toerbeurt praeses is, met gebed geopend. Met goedvinden der vergader;ng benoemt de voorzitter tot scriba A. A. van der Poel, ouderling te Anjum, en tot assessor Ds. C. W. E. Ploos van Amstel van Gerkesklooster.

Aan Ds Maan en Br. D. Zwart wordt het onderzoek der geloofsbrieven, opgedragen. Vertegenwoordigd zijn 20 kerken door 34 afgevaardigden.

De notulen der vorige vergadering worden gelezen en na enkele opmerkingen goedgekeurd. Hierna lezing der ingekomen stukken. Op voorstel van den voorzitter worden herbenoemd:

a. tot visitatoren: Ds. J. j, a. Ploos van Amstel en Ds. H. K. Zijlstra, en tot hunne secundi: Ds. Maan en Ds- C. W. E. Ploos van Amstel,

b. tot deputaten voor de regeling van het classicaal examen: Ds. Maan, Ds. C. W. E. Ploos van Arfistel en Br. S. J. Zuidema,

c. tot deputaten voor de regeling der vacatuurbeurten : Ds. Maan en Ds. C. W. E. Ploos van Amstel.

Paar Br. S. J. Zuidema bezwaar maakte een herbenoeming als quaestor te aanvaarden, werd als zoodanig gekozen Br. H. J. Boorsma van Dokkum.

De rekening van den quaestor over 't afgeloopen jaar wordt, na door Ds. Maan en Ds. Zijlstra onderzocht te zijn, onder dankbetuiging goedgekeurd.

Op de aanvrage van de kerk van Paesens en Moddergat wordt besloten, dat haar beroepen predikant, de heer H. H. Dethmers, candidaat aan de V. U., de volgende vergadering D. V. peremptoir zal onderzocht worden.

Na eenige bespreking over de grens tusschen de kerk van Paesens en Moddergat en die van Nes en Wierum en het benoemen van een commissie om deze zaak nader te onderzoeken en te regelen, heeft het onderzoek volgens art. 41 D. K. plaats, waarbij aan verschillende kerken op gedane vragen een antwoord of raadgeving wordt verstrekt.

Bij de varia wijst Ds. J. J. a. Ploos van Amstel er op, dat vele kerken nog niet schijnen te weten, dat door de classis Br. W. G. Sijtsma te Gerkesklooster is aangewezen tot het in ontvangstnemen van de collecten voor de proceskosten en brengt tevens in herinnering, dat vóór de volgende vergadering de voorstellen moeten ingediend worden, die de kerken op de a s. provinciale synode wenschen behandeld te zien.

Nadat Ds. Maan nu nog mededeeling heeft gedaan betreffende het werk der reformatie te Surhuisterveen en de verkondiging van het Evangelie onder de heidebewoners aldaar, wordt de kerk van Holwerd aangewezen voor het bijeenroepen der volgende vergadering, welke D. V. zal gehouden worden te Buitenpost op 4 Juni a.s., des morgens ten 9 ure.

Ds. Zijlstra sluit de vergadering met dankzegging.

a. A. van der Poel, scriba.

Achteruitgang'.

Onbetrouwbare gronden.

III.

Wat in den strijd door de voorstanders van het nu weer zoo hoog geprezen Boeddhisme aangebonden, hen niet weinig verzwakt, is het

1 1) Pag 120, 121, 122 der Vrije kerk.

1) De oorzaak der vervolging, gelijk Ds. Ten Hoor die in «Afscheiding of Doleantie" pag. 73 opgeeft, is dan ook met de historie in strijd Dat alles zou de Regeering gaarne geduld hebben, zoo ze slechts «toe lating" en «erkenning" hadden willen vragen. Daarom ging het.

onloochenbare feit, dat zelfs de kanoniekt boeken, die de ware geschiedenis en leeringen van Boeddha heeten te bevatten, alles behalve gezaghebbend zijn.

Dereden hiervan is dat, gelijk de Boeddhistische heilige schrijvers zelf erkennen, het vaste gewoonte was bij de oorspronkelijke leeringen aanteekeningen en ophelderingen te voegen. En niet alleen waren de Boeddhistische schrijvers dit gewoon, maar nog verrassender vrijheden veroorloofden zij zich waar het verhalen geldt, d. w. z. een der hoofdzaken.

Er is b. v. een legende, die beschrijft, hoe Boeddha zijn harem vaarwel zegt. Blijkbaar nu is dit ontleend aan een oudere geschiedenis, waarin zekere Yasa, een rijk, jong man te Benares, die walging krijgt van het leven met de vele vrouwen, den danseressen, terwijl zij slapen, ontvliedt, en zich tot onderwijs naar Boeddha begeeft. De geleerden Davids en Oldenberg, die deze legende vertaald hebben, verklaren dat hier een geval in het leven van Boeddha is versierd naar het voorbeeld der geschiedenis pas vermeld, en verklaren tevens dat nergens in de oorspronkelijke boeken dit afscheid van Boeddha voorkomt.

Nog veel sterker spreekt het volgende:

Er is een legende, die Boeddha voorstelt terwijl hij de verzoeking van Mara weerstaat door plaatsen aan te halen uit de «Schrift''. Die »Schrift" nu is het boek Dhammapada. Maar nu weet men ten eerste, dat dit werk is opgesteld eeuwèb na Boeddha en ten tweede dat er in Boeddha's tijd geen „Schrift" bestond; daar er niets geschreven werd vóór twee of drie eeuwen later. Daarbij komt nog, dat de

schriftwoorden, die Boeddha aanhaalt, dan zijn eigen leeringen zouden zijn. Immers het boek Dhammapada beweert dat het bestaat uit de heilige woorden van den »Verlichte." En toch wordt zulk een vertelsel vaak voorgesteld als vergelijking met wat het Evangelie meldt over de verzoeking des Heeren in de woestijn!

De waarheid is dat de legenden van Boeddha geheel geschreven zijn na het begin der Christelijke tijdrekening. Zelfs kan niet bewezen, dat een er van in den tegenwoordigen vorm geschreven is, vroeger dan twee of drie eeuwen na dien tijd omtrent het boek Lalita Vistara, dat zeer vele dezer legenden bevat, getuigt Davids dat er geen werkelijk bewijs is dat het in zijn huidigen vorm bestond vóór het jaar 600 n. Chr. Oldenberg verklaart: Geen levensbeschrijving van Boeddha is uit oude tijden tot ons gekomen, uit den eeuw van den Pali-tekst, en wij kunnen gerust zeggen dat er toen geen dergelijke levensbeschrijving bestond. Beal getuigt dat de Boeddhistische legenden, zooals die voorkomen in de verschillende epische gedichten van Nepaul, Thibet en China niet gevormd zijn naar eenig Indisch voorbeeld (in wat tijd ook) maar om zoo te zeggen uitgewerkt gevonden is onder Noordsche volken, die onwetend of onverschillig zijn voor de opgeschroefde verhalen der Brahmanen.

In de zuiderlijke oorspronkelijke lezing ontbreken de gegevens der legenden. Volgens de oudste lezing is Boeddha 7iiet uit een koninklijk geslacht; wordt hij voor zijn verlichting niet verzocht, doet hij geen wonderen, en is evenmin een algemeene zaligmaker."

Is er dus letterdieverij gepleegd, heeft de een iets aan den ander ontleend, dan zijn de kansen niet tegen het christendom, maar zeer zeker tegen het Boeddhisme. De heer Hickey verzekert, en dat nog wel niet als legende maar als geschiedkundig feit, dat eens dertig duizend Boeddhistische monniken uit Alexandrie Ceylon bezocht hebben 1 Een bewering te dwaas gelijk ieder weet, om er nog over te spreken. Daarentegen is het zeer zeker, dat al zeer vroeg een christelijke kolonie te Malebar in Indië bestond, wat o. a. blijkt uit de duizenden nakomelingen er van op den huidigen dag.

't Is das duidelijk, dat uit niets de vroegere heerschappij van het Boeddhisme ten Westen van Indië blijkt. Wel dat het Christendom reeds vroeg in dat rijk doordrong. Van het laatste heeft daarom het ontleenen, zoo 't geschiedde, plaats gehad.

Nu komt daarbij dat, gelijk ieder weet, het christendom zich steeds ten sterkste verzette tegen vermenging met eenig godsdienstig stelsel. Het christendom verwierp het neo-Platonisme der »geloofmakers" van Alexandrie (die — in 't voorbijgaan — hun wijsheid ook niet uit Boeddha maar uit Plato haalden) en streed eeuwen lang tegen Gnosticisme, Manicheïsme en dergelijke ketterijen. Daartegenover nu nog te durven beweren dat de christelijke kerk het spoor verliet om 't Boeddhisme na te doen, is öf grove onwetendheid, of roekeloos valsche voorstelling.

Maar hoe staat het nu met het Boeddhisme? Heeft ook dit zich zoo zuiver weten te houden als het christendom van alle vreemde bestanddeelen alle vreemde goden?

Elk eerlijk zaakkundige zal antwoorden neen.

Veeleer ligt het in den geest van dit godsdienstelsel om aan anderen te ontleenen. Vandaar dat het dan ook alle mogelijk bijgeloof, 't welk het vond, opnam. Het tiad in verbinding met elk plaatselijk godsdienstelsel en was daarbij waarlijk niet kieskeurig. Het vond zoowel aanknoopingspunten met de Duivelver eering van Burma en Ceylon als met den Tao-dienst van China of den Shinto dienst van Japan.

Zoodoende werd het Boeddhisme in den loop der tijden, en het gaat nog steeds zoo voort, weer iets anders dan het oorspronkelijk was. We zullen dit een volgende maal aantoonen. Alvast stelle men er tegenover hoe het waarachtig Christendom nog altijd het oude apostolische is. De waarheid verandert niet.

Hoogenbirk.

Engeland. Er is dezer dagen te Londen een brochure verschenen, onder den titel van: »Kunnen de kerken Londen redden? en willen zij ?" In dit geschrift vindt men statistieke opgaven die verbazing wekken. Wij deelen de volgende er van mede: De straten van Londen zijn te zamen 8325 mijlen lang; in de laatste 40 jaren zijn gemiddeld 40 nieuwe huizen per dag gebouwd. De bevolking is volgens de jongste telling 5,847,668 personen, d. i. grooter dan die van Ierland, van Schotland, Denemarken, Nederland of België. Een vijfde deel der bevolking van Engeland en Wales vindt men dus in Londen. Wanneer men in de hoofdstad evenveel kerken had als men elders in het land vindt, dan zouden er 918 moeten zijn, doch er zijn er slechts 439, met 247,886 zitplaatsen. Dagelijks vermeerdert de bevolking met 297 zielen; wan¬

neer nu voor die steeds toenemende menschenmassa kerken moesten gebouwd worden, die ieder 600 personen kunnen bevatten, dan zou er elke week één moeten verrijzen.

Hoeveel er ook reeds geschreven is over de ellende in Londen, toch beweert de schrijver van bovengenoemd vlugschrift, dat men den waren toestand zich nog niet voor oogen gesteld heeft, ware dit het geval, men zou geen neiging gevoelen om zekere zelfvoldoening te hebben over den arbeid die verricht wordt en over de offervaardigheid die zich openbaart.

Hoezeer de bevolking in Londen opeengehoopt is, blijkt uit het feit dat er 8,475 menschen op één vierkante mijl wonen. In Engeland en Wales vindt men buiten Londen slechts 446 menschen op dezelfde oppervlakte. Bij zulk een toestand is het onmogelijk dat goede zeden heerschen. In de ongezonde woningen, waarvoor toch veel huur betaald wordt, sterven jaarlijks 50 menschen op de 1000; in de districten waar de rijken wonen, slechts 10 op de rooo. Op 1 Januari 1890 waren er in Greater London 144,912 armen. Een derde deel dier armen zijn kinderen, een tiende deel is krankzinnig; de helft is oud of gebrekkig. Als de tegenwoordige toestanden blijven gelijk zij zijn, dan zal één van de vijf menschen die in Londen wonen, sterven in een hospitaal, werkhuis of krankzinnigengesticht. In r888 stierven in Londen 79,009 personen, waarvan r 7,663 in een hospitaal of andere inrichting.

Een derde deel van de in Engeland gepleegde misdaden worden in Londen bedreven. In 1889 werden in Engelands hoofdstad 36,778 misdaden begaan. Het groote getal misdaden maakt het onderhouden van eene enorme politiemacht noodzakelijk; Londen heeft daarom een leger van 14,261 politiedienaars, dat jaarlijks 18 millioen guldens kost. Gemiddeld arresteeren deze politie agenten 75,000 menschen 'sjaars!

Aannemende, dat er elk van de 14,000 kroegen,

herbergen of jenever paleizen gemiddeld door 25 dronkaards bezocht worden, berekent de schrijver, dat er 350,000 volwassen personen zijn, die zich aan misbruik van sterken drank overgeven. Het aantal personen, dat geen tehuis heeft en dan onder den blooten hemel overnacht, bedraagt honderden. Hoe deze droeve staat van dingen ontstaan is? vraagt voorts de schrijver. Hij meent, dat het feit, dat het beste deel der bevolking, de middelklasse, de neiging vertoont, om van het centrum van Londen te trekken naar de voorsteden, die minder dicht bevolkt zijn, de hoofdoorzaak is. Daardoor hebben de scholen de beste onderwijzers, de kerken hare ambtsdragers en leden verloren, waarvan het gevolg is, dat de gemeenten verzwakken en niet in staat zijn om den arbeid der liefde jegens gevallenen en ellendigen te volbrengen. Over het algemeen zijn de kerken in gebreke gebleven, haren arbeid uit te breiden in verhouding tot de snelle toeneming der bevolking. »Het is maar al te waar, dat tienduizenden van onze Londensche armen meer kans hadden om het Evangelium van Gods genade te hooren, indien zij geboren waren in het zuiden van Afrika of op de Zuidzee-eilanden, dan nu zij te Londen het levenslicht aanschouwden", zegt de schrijver. Hij wijst ook nog op het groote gevaar dat ontstaat, wanneer, gelijk in Londen, aan de eene zijde zooveel weelde heerscht en aan den anderen kant zooveel hopelooze ellende geleden wordt. Dit gevaar wordt nog vergroot, doordat in Londen velen samenstroomen, die in hun eigen land als Socialisten of Nihilisten vervolgd werden.

De Congregationalisten hebben reeds veel gearbeid; reeds zooveel kerken, zendingsstations en Zondagscholen openen zij, dat er in het geheel ongeveer plaats is voor 350,000 personen. Wanneer deze gemeenschap den arbeid voortzet, zooals zij hem begonnen heeft, zou zij elk jaar zeven nieuwe kerken ieder met duizend zitplaatsen moeten openen.

Jammer maar, dat in den boezem der

Congregationalistische gemeenschappen der down-grade beweging, gelijk Spurgeon haar genoemd heeft, nog meer de overhand heeft gekregen dan in de Baptistische kerken. Dit moet op den duur invloed uitoefenen op den arbeid onder de verwaarloosde bevolking van Londen. Nu het moderne beginsel nog niet doorgewerkt heeft, zijn de kerken op verre na niet in staat of geneigd, om hare roeping tegenover Londen's ellendigen te vervullen, wat heeft men dan te verwachten, wanneer het zout geheel smakeloos is geworden? Het komt ons voor, dat de schrijver van bovengenoemde brochure daarop had moeten wijzen.

Uifuws.

De kerk der Moravische broeders, in Europa slechts 20,000 leden die tot het H. Avondmaal zijn toegelaten tellende, onderhoudt in de vijf wereldeelen 111 zendings ■ stations. Deze gemeenschap heeft het zaad des Evan gelijs gestrooid in den schijnbaar meest harden ondankbaren grond, als op de kusten van Groenland en Labrador waar de winter negen maanden duurt en waar eene wreed, verdierlijkte bevolking gevonden werd; Thibet een schier ontoegankelijk land; Nederlandsch Guyana waar het zoo ongezond is dat het menige zendeling het leven gekost heeft. Te Paramaribo heeft de Hernnhuttersche gemeente 13,000 leden Een derde deel der uitgaven voor de zending komt uit Europa; het overige wordt door de bekeerde heidenen saamgebracht.

wlnckeïu.

ioor JtitidmiT.

Van onze lezeres, die reeds meer inzond, ontvingen wij een gedichtje, dat nu misschien nog wel niet in allen deele waarheid is, maar het toch, zoo we hopen, spoedig zal zijn. Het voorjaar toch is begonnen en »de lente moet eenmaal komen".

Lentelied.

Van uit Uw blauwe hemelbogen,

Ziet Gij, verheven Opperheer Genadig vriendlijk uit den Hoogen Op Uwe menschenkindren neer.

Gij spreidt met milde hand Uw regen

Van lentegeur en bloesem uit,

Geeft groei en wasdom allerwegen, Ja alles galmt Uw goedheid uit.

Dat de aarde en al die daarop wonen,

Weergalmen zingend van Uw lof, Dat klinken dankbre vreugdetonen,

Want daarvoor is de schoonste stof. Het vogeltje in zijn groene woning,

Het vischjen in de heldre vliet, Vertellen d' eere van dien Koning Maar wij, wij menschen doen het niet.