het vanzelf, dat de wedergeboorte in niets minder bestaan kan dan dtórin dat God de Heilige Geest weer tot hem inkeert en woning bij hem maakt.

Nu kan de Heilige Geest intusschen óók op allerlei uitwendige wijze met den zondaar in gemeenschap treden. Zoo was het een tijdlang bij Saul. Zoo was het bij de kunstgaven van Ahóliab en Bézaleël. Zoo was het en is het alle eeuwen door met alle ambtelijke gaven en charismata. Dit zijn ook gaven of werkingen van den Heiligen Geest, die aan een persoon, hij zij dan bekeerd of onbekeerd, worden meegedeeld niet om hem te zaligen, niet om hem van dood levend te maken, maar om hem te bekwamen voor 's Heeren dienst en hem tot een instrument in 's Heeren hand te stellen.

Doch natuurlijk met deze uitwendige gaven en werkingen van den Heiligen Geest heeft de wedergeboorte niets uitstaande. De wedergeboorte is heel iets

anders. In de wedergeboorte huwt de Heilige Geest zich voor eeuwig aan de ziel des menschen. De Heilige Geest keert bij haar in om eeuwig bij haar te wonen. En wel niet lijdelijk bij haar in te wonen, maar bij haar in te wonen als h-ar Schepper en haar God. Vandaar dat de Heilige Geest, waar Hij alzoo wederbarend tol de ziel inkeer*, om ceu'.v:glijk bij haar te blijven, die ziel niet aan zichzelf overlaat, maar de teugels aangrijpt om die ziel te leiden en te beheerschen; en wel haar alzoo aangrijpt, dat er een geheele ommekeer tot stand komt in haar neiging en aandrift, in haar innerlijke roerselen, in haar vermogens en eigenschappen. Want wel blijft dit alles in aard en wezen wat het vroeger was, maar de richting waarin ze zich bewegen, wordt in haar tegendeel omgezet. Wat drong, dreef en neigde ten kwade, dringt, drijft en neigt onder deze inwerking van den Heiligen Geest ten goede. Wat van God afging, neigt nu naar Hem toe. Wat drong naar zonde en Satan, dringt en perst nu van zonde en Satan af. En

deze ommekeer grijpt plaats zoowel in den wortel van ons leven, als in onze vermogens, zoodat de werking van den Heiligen Geest tegelijk onze diepste levensvezel raakt, en tegelijk een ommekeer tot stand brengt in het bewustzijn van onze ziel.

Was nu de mensch zoo aangelegd, dat wat in den wortel van zijn wezen plaats grijpt ook terstond volgroeid en rijp naar buiten trad, zoo zou elk wedergeborene op hetzelfde oogenblik gelooven, zich bekeeren en belijden. Maar aldus is de aard des menschen niet. In het kindeke Calvijn scholen reeds toen hij in de wieg lag al de uitmuntende gaven en vermogens, die later in zijn geheiligde denkkracht en onweerstaanbare kracht van wil zijn uitgekomen; maar aan het kindeke Calvijn was van dit alles nog niets te bespeuren. Het kindeke Calvijn kon nog niet eens spreken, laat staan denken of wilskracht oefenen. Gods weg met den mensch is dus veeleer alzoo, dat Hij in het ontvangen en geboren

kindeke wel de kfènij het zaad of den wettel !

van al deze gaven en vermogens inlegt, maar

dat Hij deze gaven en vermogens nog lange

jaren scnuu laat blijven, om eerst later bij het opgroeien te laten uitkomen, wat Hij in het verborgene, in 's moeders schoot, in zulk een kindeke wrocht.' En zoo nu ook gaat het bij de wedergeboorte toe. Ook daarbij houdt de Heere zich aan de ordinantie die Hij voor den mensch in de schepping gegeven had. Een ordinantie hierin bestaande, dat Hij eerst in het verborgene de gaven des Heiligen Geestes toebedeelt, en in die gave de kiem van het geloo'; maar dat Hij hetgeen in het verborgene gewrocht werd, eerst nog schuilen laat, om het eerst later te doen uitkomen. Dit is geen afwijking van de Scheppingsordinantie, maar juist in overeenstemming met de ordinantie, die God in de schepping voor zijn menschenkind gaf. Juist dit echter dwingt ons, om ook naar tijdsorde de bekeering van de wedergeboorte at te scheiden. Wie niet wedergeboren is, kan zich niet bekeeren; maar wel kan het zaad der wedergeboorte lange j'aren in uw ziel schuilen, zonder dat het in de bekeering opbloeit.

Kuyper.

kloekheid en verheven schoonheid moet bewonderd hebben, om al de lafheid in te zien van het caricatuur dat ons het Leger des heils ervan biedt.

De krijgsknecht des Heeren moet, zoodra het op de teekening aankomt, altoos beeld blijven, en wie dit in een rood of blauw pakje op tamelijk kinderachtige wijze na gaat bootsen, moge de ijdelheid prikkelen en opzien baren, maar maakt zich op heilig terrein belachelijk en verderft iets van de majesteit der Heilige Schrift.

Doch evenzeer hebt ge u te wachten voor de ontleedkunde van uw verstand, die er op uit is, om eiken afzonderlijken trek in zulk een beeld te ontleden.

De krijgsknecht dien Paulus ons teekent is en blijft een afgewerkt en afgerond beeld, dat in zijn geheel overzien moet worden, en alleen in zijn geheelheid den vollen, aangrijpenden indruk op uw hart kan maken.

Ge ziet dan als voor oogen dien Romeinschen soldaat, die geen moeite gespaard heeft om zich te oefenen; die seen kosten ont¬

zag om zich naar den regel der vechtkunst te wapenen; en aldus uitgerust en uitgedost ziet ge hem met iets van den moed der leeuwen in het oog, de banier volgen die vooruit wordt gedragen, en straks, als de vijand opdaagt,

tegen dien vijand het zwaard opheffen, om liever zelf te sterven, dan dat hij zijn veldheer beschamen zou.

En zoo nu moet ook de strijd des Christens op aarde zijn. Niet gelijk zoo menigeen, die het beeld van den Christenstrijder bij de schutterij ten plattelande schijnt te zoeken,

en deswege mets doet om zich te oefenen,

te wapenen of te dekken, en wel levenslang op de lijst der Christenen staat, maar zonder ooit zich in den harden strijd gewaagd te hebben, of immer het heldenvuur zich te hebben voelen gloeien in de borst.

Len Christenstrijder moet niet alleen liefde, maar ook haat kennen. Liefde voor zijn hemelschen Veldheer, maar ook haat tegen zonde en Satan; en wie nog nimmer iets van deze energie van den haat in zijn ziel voelde opwaken, heeft ook nog nimmer de volle spankracht der liefde genoten.

Herlezing van wat onze Heidelberger over de bekeering zegt, doet zelfs ernstigen twijfel rijzen, of het in zoo slappe, matte ziel wel ooit tot deugdelijke, daadwerkelijke bekeering kwam.

„öe Sjdm öer "

En neemt den helm der zaligheid .

Efeze 6 : ina.

Maar al ontleden en splitsen we het beeld

van den Christenstrijder niet, toch is het niettemin plicht, dat we ons rekenschap geven van de apostolische combinatie. Zoo hier, dat de apostel den helm, combineert met de zaligheid.

Hij doet dit twee malen. Eens in het woord dat boven deze meditatie staat, en eens in zijn brief aan de kerk van Thessalonica (i Thess.

5 : 8)-

Die bijeenvoeging van den helm met de zaligheid is dus opzettelijk; is wel doordacht; en de Schrift wil dat we hier op merken zullen.

Wat doet nu de helm?

Antwoord: De helm dekt het hoofd, en daarmee het eêlste en teederste deel van ons lichaam, waarin heel onze persoon tot uiting komt. Als er twee handgemeen zijn, trekt zich de woede waarmee ze op elkander aanvallen in het hoofd saam, tintelt in beider oog, schreeuwt uit beider mond, en ze weten het, dat zoo het hoofd geraakt wordt, de kamp voor hen uit, en de strijd verloren is.

Nu nog is het bij de Turken de gewoonte.

als ze uit den krijg wederkeeren, afgehouwen koppen van den vijand in triomf meó te voeren. De helm is in het tw'e eee^echt dus de be¬

dekking en de beschutting van het gewichtigste

unzer geneere persoonujKneia. donder helm ,is de strijder in een tweekamp weer.

En zoo duidt derhalve de apostel hier aan, dat

tot allen strnd onbekwaam, en in den strijd aan

oogenblikkelijk doodsgevaar blootgesteld is, al

wie zien in den strijd met zonde en batan vermengt, zonder gedekt te zijn door de zaligheid.

zaligheid op tafel voor u laten staan, om u gemoedelijk in den aanblik van dien helm te verlustigen.

Die helm moet met beide handen aangegrepen. Die helm moet aangepast, moet u op het hoofd gedrukt, en op uw hoofd vastgebonden worden.

Wie den helm op heeft ziet hem niet, en wie er nog op staart wordt er niet door gedekt.

En zoo nu is het ook hier.

Wanneer ge u helden Gods als Jesaia of Jeremia, Paulus of Petrus, Luther of Calvijn denkt, als van dag tot dag tobbende over de vraag of ze wel uitverkoren waren, dan voelt ge terstond dat ze geen strijders voor Gods eer hadden kunnen zijn.

Want wel hebben ook deze mannen soms bange oogenblikken van twijfelmoedigheid gekend. Denk maar aan een Jeremia toen het als een vuur in zijn beenderen werd, of aan een Paulus toen hij Romeinen VII schreef.

Maar die twijfelmoedigheid duurde bij deze helden Gods slechts een oogenblik. En dan roept Jeremia weer uit: »Ik vermoeide mij om te verdragen, maar ik kon niet. Gij, Heere, hebt vermocht", en jubelde Paulus aanstonds weer: »Ik dank God door Jezus Christus mijnen Heere."

Dan drukten zij zich den helm der zaligheid weer op het hoofd. Dan voelden ze zich door

hun uitverkiezing met zijn genade gedekt en redeneerden er niet meer over.-

En dan beefde Satan voor deze onverwinlijke strijders des Hj- ren, en viel Goliath door den steen uit den slL _,er getroffen, in schande-

en schaamte op net slagveld neer.

En zoo nu is het ook onder ons.

Gesprek en prediking, vermaan en catechisatie, ontmoeting en onderling verkeer, het moet alles in de eerste plaats strekken, om te maken dat de helm der zaligheid niet langer als een begeerlijk goed ons tegenglinstere, maar ons stevig op het hoofd zij gedrukt.

Dan zullen (ie helden, en niet minder de heldinnen, ook onder ons weer opstaan.

En dan zal er ook in ons midden weer een sprake uit eigen geestelijke ervaring uitgaan: »Ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft.''

Kuyper.

Christennaam en aan elkander verschuldigd, vooral opdat de tegenstanders de eere der Christelijke religie niet lasteren om onzentwil.

En daarom nu deed het ons zoo hartelijk genoegen, dat met name de Wag. zoo onverholen uitsprak, dat ze ten deze terug wilde keeren tot betere paden.

Want al was het niet wel te voorkomen, dat in de eerste hitte van den strijd, vaak harde woorden vielen,* toch moet dit kwaad uitgebannen, zoodra het opgewaaide stof weer gezonken is.

1886 ligt nu bijna vijf jaren achter ons.

De ure der verbittering is lang genoeg geweest.

Laat er thans dan een zachter stemming, een edeler gevoelen bovenkomen; zij dit zoo aan onsen kant en bij onze andersdenkende broederen.

In het minst niet om lafïelijk de geschillen toe te dekken, of de waarheid te

uemanreien, 01 ook maar te zwijgen over wat ons verdeelt.

Laat van beide zijden, degelijker zelfs dan dusver, het standpunt waarop men zich plaatst uiteengezet en bestreden of verdedigd worden; mits onder de autoriteit van Gods Woord. _____

En geschiede dit dan in dien nobelen toon, op die zoekende en winnende wijze, waarbij men over en weer gevoelt, dat niet de lust om zeer te doen, maar om te over¬

tuigen en de waarheid te doen zegevieren tot spreken dringt en aandrijft.

Humor behoeft daarom niet altoos te zijn buitengesloten.

Al te prikkelbaar en te fijngevoelig moet men ook niet wezen.

Alleen maar laat deze strijd, hoe diep tot op de beginselen ook doorgaande, een strijd in den naam van Christus wezen.

Amsterdam, 27 Nov. 1891.

Nu December in het land komt, is langer uitstel in zake de Premie ons niet mogelijk.

We moeter, thans het aantal exemplaren voor den druk bepalen.

Uiterlijk met 1 Januari 1892 wordt met den druk aangevangen, en wie vóór medio December nog nalatig bleef in het opzenden van zijn verzoek, om één of twee exemplaren van de Premie te erlangen, zal het dus niet aan ons, maar aan zich zeiven te wijten hebben, indien later blijkt, dat aan zijn

verzoek niet meer kan worden voldaan, -——

Een dienstknecht des Heeren moet een krijg sVxïtcht zijn.

Ondanks het: Vrede op aarde, dat door Gods engelenkoor over Bethlehems velden is uitgezongen, blijft het tot op de wederkomst des Heeren een strijd op aarde. »Ik ben niet gekomen om vrede te brengen," sprak Jezus tot zijn discipelen, »maar het zwaard."

Dit karakter van een strijder, dat elk kind van God dragen moet, is door Jezus' apostelen dan ook zoo ernstig opgevat, dat ze ons, zelfs breedvoerig, geheel de wapenrusting teekenen, waarin de Christen behoort op te treden, om »altoos sterken wederstand te doen" en te overwinnen ten einde toe. En als Jezus op Patbmos aan Johannes verschijnt, legt hij nogmaals op dit strijdend karakter van zijn

aardsche kerk zoo vollen nadruk, dat het in zijn vermaan aan elk der zeven kerken van Klein-Azië telkens heet: »Wie overwint, hem zal ik geven, 'tzij dan te eten van den boom des levens, 'tzij om een pilaar te worden m den tempel mijns Gods."

u teekent met name de apostel Paulus ons die wapenrusting in het beeld van een Romeinse 1 soldaat, geharnast om de borst, met het schild m de ée'ne en het zwaard in de andere en op het hoofd gedekt met

een geduchten helm, waar speerstoot noch zwaardslag doorheen drong.

Dat beeld schetst de apostel ons in forschc manlijke trekken, als van een Christenheld' die op dood en leven strijdt met den Vorst der duisternis. Een beeld dat men in al zijn

Wat is nu hier onder de zaligheid te verstaan, die voor den Christen zijn moet wat de helm is voor den strijder?

Dat zegt u 1 Thess. 5 : 8, waar het heet: »En tot een helm de hope der zaligheid''; mits ge nu dat hope maar Schriftuurlijk opvat, niet als een onzeker uitzicht, maar juist omgekeerd, als een vaste, onverwelkelijke en onbevlekkelijke hope, die met de zekerheid der erfenisse volkomen gelijk staat.

De helm van den Christenstrijder is dus niets anders noch minder, dan zijn ontwijfelbare en onverwrikbare geloofsverzekerdheid.

Ge moet als kind van God verzekerd, ja, ten volle verzekerd zijn van uw staat, als verloste door het bloed uws Heilands.

Ge moet geen oogenblik behoeven te aarzelen, om, als er van Gods uitverkorenen gesproken wordt, met eindeloozen dank in uw hart te jubelen : »waarvan ik door Gods genade er één ben."

Niet de angstige vraag der bekommering: .Zou ik er toe hchnnrpn?''

die alle hemelen doorgalmt: „Wij weten, dat wij uit den dood overgegaan zijn in het leven." Zeker weten: Het is voor mii volbracht. Al

mijn zonden zyn in de diepte der zee geworpen. Niet van de wereld meer, maar een kind van mijn

Cod. Met een Abba, lieve Vader, dat God de Heilige Geest zelf uit het diepst onzer ziel naar de lippen drijft.

Een soldaat, die op het oogenblik dat de strijd uitbreekt, nog vragen moet: »Hoor ik wel bij die heilige banier ? Ben ik wel door mijn veldheer aangeworven ?" en zich nog afpijnt met de vraag of hij misschien een in-

J- • -1 i-.ij ■.

uringer is, Kan geen iieiuenmoea in

spieren uitgieten, en is

geslagen

zijn

en overwon¬

nen, eer nog de kamp recht aanving.

Een «bekommerde" gelijk men deze aarzelende, altoos zoekende, immer met angst bevangene zielen noemt, kan niet strijden, en doet dan ook feitelijk in den grooten strijd, die voor Jezus is aangebonden, nooit meê.

Iets wat natuurlijk niet zeggen wil, dat iemand over zijn bekeering dan maar heen moet stappen ; het grijpen der zaligheid een lichte zaak moet achten; en gelijk men wel eens zegt, dan maar op gestolen goed vertrouwen moet.

/.00 zondige luchthartigheid heeft Paulus nooit gewild. Bij hem is het altoos diepe ernst. Het moet waarheid, volle waarheid in het binnenste zijn.

Maar dit wil de apostel, dat ge in zoo halven toestand niet zult blijven hangen. Dat ge in het wiegelend ziekelijke van zulk een bekommering geen stil vermaak zult hebben. Maar dat ge uw oog geen sluimering en uw ziel geen rust zult gunnen, eer deze diepste

nllat. , 11 -1 "

vijgen vuur u tor voiKomen zeKere lossing is gekomen.

moogt niet jaar in jaar uit dien helm der

op-

De minder onvriendelijke toon, dia in de laatste weken, in enkele Synodale bladen met betrekking tot de Doleerenden wordt aangeslagen, is ons niet onwelkom.

Wel waant men dit.

Er zij 1 er toch die achten dat wij er belang- bij hebbv ia de vijandschap tegen de Synodalen zoo fel mogelijk te laten branden, om als het vuur terdege knettert te beter onz.*n slag te slaan.

Maar wie zoo spreken, verstaan onze bedoeling niet.

Piicht en onafwijsbare roeping blijft het o. i. om onverbloemd en onverdroten telkens weer voor on-e broederen onder de

Synodale organisatie duidelijk te maken, dat ze een onhoudbaar standpunt innemen, en slechts door drogredenen kunnen berusten in het feit van de Synodale organisatie en pogen deze organisatie met hun belijdenis van den Christus Gods in overeenstemming te brengen.

Wat men ons wel eens voorsloeg: „Handel dan desnoods zelf, gelijk ge meent te moeten doen, maar laat ons met rust, en zwijg voortaan over de Synodalen", is volstrekt onaannemelijk.

Dat ware de Kaïns- tactiek: Ben ik mijns broeders hoeder ?

Juist omdat we op deze broederen betrekking gevoelen, als mét ons belijders van eenzeifden Heere en Heiland, mógen we niet

aflaten van wat de broederlijke liefde ons oplegt.

Als er vijf broeders in een gezin ziin.

waarin het slecht en roekeloos toegaat, en

na veel klagen is één van de vijf eindelijk er toe gekomen, om te breken met de

slechte usantiën van dat gezin, dan mag hij niet zeggen: „Ik ga vrij uit, ziet gij andere vier voor u zeiven toe"; maar dan eischt zijn plicht dat hij ook die andere vier ge¬

durig tot Detoon van meer veerkracht, en tot een andere inrichting van hun leven prikkele.

Dit is eenvoudig, .het uitvloeisel van den algemeenen regel der liefde. Wie anders handelt, schiet te kort in plichtsbetrachting. En op elk ander terrein geeft een ieder dit dan ook voetstoots toe.

Een overtuigd Synodaal, die metterdaad acht, dat wij met in doleantie te gaan, te kort hebben gedaan aan de eenheid der kerk, is evenzoo verplicht ons dit punt gedurig voor de conscieatie te leggen, oplat wij dit vraagstuk steeds helderder zouden indenken, en ons rekenschap geven van de toestanden waarin bretcen met de organisatie plicht, en die andere waarin breken

ongeoorloofd is.

Maar wat niet hosft en niet mag is. dat

men dit doe op een toon en op een wijze, die bitterheid en vijandschap in plaats van liefde verraadt.

Zekerlijk moeten we ook tegenover niet-

I belijders, die niet onze broederen zijn voor

J . TT *!. . 1 . J

ae eere van onzen neudna opkomen; maar als we ons tot hen richten die onder de Synodale organisatie verbleven, maar tcch met ons een zelfde hope der zaligheid koesteren, moet niet de toorn, maar de drang der liefde ons woord bezielen.

Dat zijn wé aan onzen Heere, aan den

Onder de Synodale Organisatie der „vaderlandsche kerk" begint men al meer in kerkelijke vergaderingen aan politiek te doen.

Zoo las men dezer dagen weer in onderscheidene bladen dit bericht omtrent een politieke bespreking op een classis gehouden.»

In de vergadering van de Amsterdamsche classis der Ned. Herv. kerk is door Ds. Van Roggen, van Sloten, een voordracht gehouden over De roeping van den Hervormden Christen in betrekking tot de hedendaagsche politieke

partijen.

De heer Van Roggen kwam tot de conclusie, dat de Hervormde Christen zich bij geen der politieke partijen kan aansluiten.

»We hebben een politiek blad noodig, dat de belangen der Hervormde kerk bevordert. Daarvoor is talent en geld genoeg Het blad zal zelfs een voordeelige geldbelegging zijn.

Dr. Hoedemaker deelt mede, dat hem ƒ 20,000 is aangeboden voor de oprichting van zulk een blad. Maar de eerste vraag is: Wat' zal

ons beginsel moeten wezen? 1. De Kerk onafhankelijk van den Staat en de Staat onafhankelijk van de Kerk? 2. De Kerk is in den Staat; niet omgekeerd de Staat in de Kerk. 3. De Kerk is een goddelijke instelling, niet een vrije godsdienstige vfreeniging. 4. De Staat most de Kerk beschouwen als een publiek en rechtelijk lichaam. 5. De Slaat heeft de roeping, den waren godsdienst niet alleen te erkennen, maar ook te bevorderen. 6. De Staat moet uitroeien allen valschen godsdienst, volgens art. 36 der Nederlandsche geloofsbelijdenis, altijd indien het nuttig en mogelijk is.

Ds. Hogerzeil begrijpt niet, hoe de Staat in dezen tijd zal uitmaken wat de ware religie is en hoe die is te handhaven. Hij zou wel een Gereformeerden Staat wenschen, maar

Hip is Pr nil ppnmsal ni»+

En later meldde het Predikbeurtenblad desaangaande nog nader:

»Bij de bespreking van de vraag naar de verhouding, waarin de Hervormde Christen behoort te staan tot de tegenwoordige politieke partijen, werd algemeen de noodzakelijkheid gevoeld van de oprichting eener Protestantsche Kiesvereeniging en de stichting van een dagblad, welks strekking h^t best door den naam van Hervormde Tijd kan aangeduid worden."

Er kan alzoo over het feil geen twijfel rijzen. _

Er wierd een kerkelijke vergadering gehouden ; op deze kerkelijke vergadering zijn de politieke aangelegenheden besproken; en zelfs is op'*deze kerkelijke vergadering het denkbeeld geopperd, om de kerkdijken bij de stembus te organiseeren.

Hoe nu én deze „vaderlandsche kerk" én de heeren die dit politieke snel 00 deze

kerkelijke vergaderingen dreven hun kerkelijk leven almeer in strijd doen geraken met de Gereformeerde beginselen, blijkt het best, zoo men art. 30 van de Dordsche Kerkenordening opslaat, waar o. a. ook van de classicale vergaderingen gezegd wordt:

»In deze samenkomsten sullen geen ander dan kerkelijke saken en 't selve op kerkelijke wijze gehandelt worden."

. Deze uitspraak laat aan duidelijkheid niets te wenschen over; en het is buiten kijf, dat deze bepaling uitsluitend gemaakt is, orn de bespreking van allerlei politieke aangelegenheden uit de classis te weren.

Deze bepaling kwam dan ook reeds evenzoo in de redactie van 1586 voor.

Te 's Gravenhage toch stelde de Synode in art. 27 eveneens vast:

»In deze 't samenkomsten sullen veen

andere dan kerkelijke saken en 't selfde op

KerKeujKe wijze genanöeict worden."

En zoo kan men al terug gaan.

Ook te Middelburg in 1581 heette het in art. 21:

»In deze 't samenkomsten sullen geen andere dan kerkelijke saken, en dezelve op kerkelijke wijze gehandelt worden,"

dat ge op uw kerkelijke vergaderingen u niet vergaapt aan politiek dilettantisme.

Thans echter zijn deze heeren reeds zóó ver van het abc der Gereformeerde beginselen af gaan staan, dat ze van de politiek een hoofdschotel op het menu hunner kerkelijke vergadering gaan maken.

Kn dat nog al onder het voorgeven, alsof ze hiermee tot de Gereformeerde lijn terugkeeren.

Men moet toch maar leep en oolijk zijn-

Opmerkelijk is het, dat bij zulke enormiteiten, waartegen Erasmus, zoo hij nog leefde, een liedeke op de laus stultitiae zou neuriën, altoos de nar in het spel komt.

Wat de Engelschen noemen „the fooi".

Op ons althans maakt Dr. Laurillard, toen hij met een strak en ernstig gezicht zulk een vergadering zat te presideeren, wel eenignzins den indruk van harlekijn met de bellenkap.

Van den heer Ds. Nierstrasz afscheid nemende, komen we thans van zijn particulier geval tot de algemeene stelling, dat de verbreking van de saamwerking tussc'nen de geloovige Protestanten op staatkundig en maatschappelijk gebied metterdaad haar dieper oorzaak vindt in de afwijking van de leer en van de belijdenis onzer vaderen bij meer dan één van onze dusgenaamd geloovige p.üdikanten.

Hiermee bedoelen we niet, dat bijna elk ' predikant op een of' ander punt zich wel eens vergist of een valsche conclusie trekt. Dit toch overkwam ook wel aan onze vaderen, en is uitsluitend het gevolg van veler gebrekkige opleiding.

Bijna alle Gereformeerde predikanten, die hun opleiding te Utrecht of te Leiden ontvingen, hebben aan de daar bestaande hooge-

scholen allerlei historische en critische geleerdheid opgedaan, die hun letterlijk niets geeft voor hun ambtelijk werk, en zijn voor dat ambtelijk werk geheel in het duister gelaten.

Prijs en lof verdienen daarom deze mannen, dat ze, na volbrachte studie, nog eens zijn gaan studeeren, en zich zoo goed zoo kwaad het ging, in de leer en de belijdenis onzer vaderen hebben ingezet.

Doch natuunijk, dat bleef altoos gebrekkig en was niet op de wetenscharme-

lijke hoogte.

_ Vandaar veel spraakverwarring; vaak vergissing; soms grappig mistasten.

Neen, het verschil, de afwijking, de oppositie die we thans op het oog hebben, raakt den wortel der zaak.

In de dagen onzer vaderen is hier strijd gevoerd, eerst met Rome; maar, toen die strijd uitgestreden was, ook met de Socinianen en Arminianen, om tegenover deze beiden de waarheid der Gereformeerde be¬

lijdenis te maintineeren. En hoe verouderd nu ook die beide namen schijnen, toch is metterdaad ook nu nog de strijd der Gereformeerden, in het wezen der zaak geen andere, dan dien onze vaderen met Socinianen en Arminianen gestreden hebben.

Sociniaan heette toen de man, dia in laoofd

zaak onjuiste denkbeelden koesterde en verbreidde over het vermogen der menschelijke rede; en Arminiaan was de theoloog, die in hoofdzaak onjuiste denkbeelden koesterde en verbreidde over het vermogen van den menschelijken wil.

Da strijd liep alzoo over de beide principieele levensuitingen van de menschelijke persoonlijkheid in zijn rede en in zijn wil; en feitelijk loopt de strijd daarover ook thans nog.

Onder de Socinianen en Arminianen had men zeer vrome, vroede, kundige en eerlijke mannen, maar ze leerden valsch. En deswege hebben onze vaderen hen zonder sparen, onverbloemd en rusteloos bestreden, teneinde tegenover hun valsche leer de leer der waarheid te bevestigen.

Gereformeerd was het om over de rede en den wil zóó te leeren, als Gods Woord dit eischte; en wie daarvan • afweek, hetzij in zake de menschelijke rede, hetzij in zake den menschelijken wil, of ook van beide, die

werd door hen als Sociniaan of Arminiaan weerstaan en gebrandmerkt.

Beiden deden aan de eere van God en van zijn Woord te kort, en daarom moest wie God naar zijn Woord vreesde en dienen wilde, hen tegenstaan en bestrijden.

En zoo is het ook thans weer.

Immers het feit kan niet geloochend, dat juist op deze beide punten ook de geloovige, niet-Calvinistische, leeraais van thans, weer evenals hun geestelijke voorvaderen, in strijd met de waarheid leeraren.

Onwaarheid omtrent de menschelijke rede.

Onwaarheid omtrent den menschelijken wil.

Ons gewone volk drukt het dus nog niet zoo onjuist uit, als het rondweg verklaart, dat de Socinianen en Arminianen weer op den kansel staan.

Uitdrukkingen die volstrekt-Jiiet gebezigd worden als scheld- of schimpnamen, want de Sociniaan Vorstius was een algemeen gegevierd man, en Episcopius was een niet minder gevierd Arminiaan.

Slechts wordt hierdoor uitgedrukt, dat er niets nieuws onder de zon is. En gelijk het weinig moeite kost aan te toonen, dat Origenes nog in onze straten omwandelt en de Gnostieken nog het woord onder de levenden voeren: evenzoo is het foed, duï-

Het is dus ééne machtige stem, die ons uit alle Gereformeerde kerkvergaderingen tegenklinkt, en die stem maant, dringt^ en verordineert, dat ge allereerst toe zult zien,

delijk te doen uitkomen, dat dezelfde dolingen van het menschelijk hart, die in de dagen onzer vaderen tot Socianerij en Arminianerij voerden, ook nu weer onder ons werken, en dat bij anders soms zeer vrome eii vroede mannen,

Z2°-jV°elt mCin h'storische eenheid. Eenheid van waarhetd en eenheid van dwa_

hng, en daardoor eenheid van strijd.

HiU- "rit?0 iiS ^et ^an °°k volkomen natuurat,? le Sociniaansche en Arminiaanp ïkanten ORZ® dagen, weer even