TAN DE

Het auteursrecht van den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 18S1 (Staatsblad N°. 124).

Dit blad wordt geregeld des V r ij d a g s aan de geabonneerden verzonden.

Bijdragen vau medewerkers, ingezonden stukken en alles wat verder den inhoud v*n dit blad betreft, te adresseeren aan de REDACTIE, Abonnementen en Advertentiën san de ADMINISTRATIE van D© Heraut, Amsterdam.

Inzendingen die later dan Donderdag 's namiddags te 12 ure worden ontvarsgea kunnen voor het nummer van die week niet meer in aanmerking Komen.

Zondag 3 Januari 1892. N°. 732.

Abonnementsprijs: franco aas hnis, per drie maandea ƒ1.20. Afzonderlijk* summers aan het Bureel 10 Cent.

Abonnementen worden aangenomen door alle Boekhandelaren, Postdirectenrea eas. en aan het Bureel te Amsterdam.

Advertentiën: van 1 tot 6 regels 90 Cent; voor eiken rerel meer 15 Ceaü Aanvragen en vermelding van liefdegaven en Verslagen van Vereenigingen 10 Ct. per regel.

„2lmcn! 3a hom, fynu 3qu$r

[OUDEJAAR],

Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, ik kom haastiglijk. Amen! Ja kom, Heere Jezus!

Openb. 22:20.

Gelijk in de sneeuwjacht vlok na vlok aan uw oog voorbijstuift, zoo ook jaagt rusteloos in uw menschelijk leven het ééne oogenblik het andere na. [De tijd3 hij is als een stroom, die aan uw voet voorbijsnelt en waarin de druppelen van uw leven elkander zonder ophouden verdringen.

En toch is er in dien schijnbaar zoa wilden stroom orde, want immers God zelf heeft dat altoos voortgolvend leven op allerlei wijze ingedeeld. Naar den polsslag in uw bloed slaat de tik van het uurwerk. Onze aarde, eenmaal om haar as gewenteld, voltooit een etmaal, en dat etmaal is naar de atkaatsing van het zonlicht weêr in dag en nacht verscheiden. Gods eigen Scheppingsrhythmus voert u van Sabbat naar Sabbat, alzoo telkens zeven dagen in ééne weke samenbindend. Uw maanden maakt de maan, door haar tocht dien ze onverpoosd en naar vaste regelmaat om onzen aardbol volbrengt. En dan, boven die seconden en dagen en weken en maanden, verordineerde God de Heere ten slotte nog de jaarindeeling, doordien Hij zelf den tijd bepaalde, dien heel onze aarde behoeven zou, om met duizelende snelheid telkens weer haar loop te volbrengen om de zon.

Het is dus geen afspraak noch gril, het is niet uw almanak of de gewoonte van oude tijden, maar het is God zelf, die ook aan het jaar, dat nu weer verliep, eens een begin schonk en er thans het einde van komen liet.

Ook den Oudejaarsavond dacht niet de mensch uit, maar brengt uw God u.

Hij, de Heere, heeft het alzoo gewild en geordend, dat ge niet altoos door op uwen langen levensweg zoudt voortwandelen, alsof er geen eind aan kwam; maar Hij heeft dien weg afgebakend met hoeken, waarbij ge moet omslaan. Hij heeft mijlpalen op dien weg gezet, waarbij ge u een rustpunt zult kiezen. En bovenal heeft Hij doorzijn indeeling van het jaar dien weg doorsneden als met een rotswand, waarin, ja, een poorte is, die ge dan doorgaat, maar een poorte die, wat daar achter ligt, dan toch voorgoed aan uw oog onttrekt, en aan de andere zijde van dien rotswand een geheel nieuw verschiet voor u opent.

Zoo lokt, zoo, dwingt de Heere zelf u dezen avond tot meerderen ernst; d. w. z. tot een wakker worden uit uw gedachteloosheid, tot een breken met uw zondige oppervlakkigheid, tot een laten varen van het spel, dat ge ook nu weer zoo lange dagen gespeeld hebt, om dan nu eindelijk toch eens in te keeren in uzelven, uw verantwoordelijkheid te gevoelen voor wat achter u ligt, en u af te vragen, hoe het staat met uw eeuwige toekomst.

Versta het dan toch, dat het de Heere uw God is, die u ook nu aan uw hart wil raken, die u komt aangrijpen in uw consciëntie.

Althans zoo dit bij u nog kan.

Want, helaas, helaas, er zijn ook menschenharten, die sinds lang verhard, conscientiën die sedert lange jaren zijn toegesc'-irc-i-id, X-inrchtn -/an gelijk.? bewegl..b als gij, die hoe God ook roept en op ze aandringt en ze schudt, niets meer gevoelen. Die ook nogja Oudejaar vieren, maar om nog eens den beker der dartelheid aan hun lippen te zetten, en zoo in den roes hunner uitspattingen het nieuwej aar binnen te treden. Duizenden bij duizenden, die geen traan meer in hun oog kunnen krijgen, die geen edeler beweging meer in hun hart kunnen verwekken. Letterlijk versteende wezens, die wel weten, hoe roekeloos ze voortleven, maar die tot geen berouw over hun kwaad meer in staat zijn. Wat het is, met een gebroken hart voor zijn God zijn knieën te buigen, herinneren ze zich misschien nog uit hun kinderjaren, maar nu lachen ze erom.

Op zich zelf is het as reeds een wezenlijke genade, zoo gij u> de kringen derzulken niet verkeert, en althans er niet in opgaat. Want al brak dan uw hart nog niet tot voilé verootmoediging door, toch oefent een stille huiselijke omgeving, de omgang met wie God vreest, en de levenstoon in een Christelijken kring nog altoos zekeren bederfwerenden, een eenigszins behoudenden invloed op ons hart uit, die maakt dat het niet geheel bevriest, dat het nog op enkele punten gevoelig blijft; en dat ge, als God u iets te zeggen heeft, het oor niet opzettelijk toestopt. En reeds hierdoor is zoo menigeen nog op de helling naar den afgrond tegengehouden en voor een eeuwig verderf bewaard.

Maar natuurlijk, al zegt dat reeds iets, en al overkwam u reeds hierin een genade, waarvoor ge nooit dankbaar genoeg kunt zijn, toch is daarmee uw toestand nog niet gered. Als ge bij een doodelijk kranke voelt dat de pols nog slaat, is dat zeker heerlijk ; want als die pols niet meer sloeg, hadt ge met een lijk te doen, en ware elke verdere poging doelloos. Maar dat vleugje van leven in den pols is daarom nog geen genezing. Veeleer staat te vreezen, dat, als er niets geschiedt, die pols al verflauwen, en straks geheel stilstaan zal. Daarom roept het Woord u zoo doordringend toe: „Versterk het overige dat sterven zou." Jezus, Jezus is voor al zulke doodelijk kranken de zïelsmedicijn. Kenden ze hem maar, hoe zou hun oog opleven. Hielden ze maar op, hem af te stooten, wat plotselinge keer, wat crisis, zou er in hun geestelijke slapheid komen, o, Zoolang ze zei ven nog niet om Jezus bidden willen, nog niet om Jezus bidden kunnen, gij, wachters aan hun sponde, gij, verplegers van deze geestelijk kranken, zoo ge het leven hunner ziele lief hebt, roept om Jezus voor hen. Geeft het niet op, houdt aan, volhardt in uw smeekingen. Amen! Ja,kom, Heere Jezus,kom reddend, kom verzoenend, kom zaligend ook tot hen.

En toch, wie zoo voor anderen bidt, zou hij minder innig diezelfde bede bidden voor zichzelf ?

Och, ook zij die zich, Gode zij dank, nog Christenen mogen noemen, zijn, vooral in onze dagen, nog zoo veelszins innerlijk lijdende. Niet om allerlei teleurstelling en droefenis, die ze te doorworstellen hebben; want dat zijn veeleer de kastijdingen die

hun goeddoen en waar ze Gods Vaderhand voor kussen. Neen, maar innerlijk lijdende aan hun ziel; omdat > <;t van binnen in hun

\ Hit» .echt vüjr (jtOu *-<oc-

veel, dat ze wel wisten, dat anders had moeten worden, en dat toch ook dit jaar weer bleef bij het oude. Wel gelooven, maar niet warm, niet bezield, niet krachtig. Pelgrims op weg naar het Jeruzalem dat boven is, o, gewisselijk, maar toch door het schoon dezer wereld nog zoo sterk aangetrokken, en dat eeuwige vaderland, schuilend in nevelen in het verschiet. Kleine, booze zonden, die ge zelf afkeurt, telkens weer gevoed. De liefde, o, zoo schoon vinden, er mee dwepen kunnen, en toch te veel egoïst in uw hart gebleven. Allerlei gevoeligheden, allerlei hoogheden, allerlei trotschheden. Niet verstaaa wat God tot Abraham riep: „Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht", en dan wel wandelen voor der menschen aangezicht, maar de oprechtheid voor God inwikkelen in allerlei onwaarheid, allerlei gemaaktheid en leugenachtigen schijn. En dan natuurlijk als vrucht van zoo gedrenkt geloofsleven, een toenemende armoede in het gebed; een gemis aan lust om tot Gods Woord te gaan; geen aandrang gevoelen om den dood van uw Heiland bij zijn Nachtmaal te gedenken; en, wat het ergste is, van de gemeenschap met het eeuwige Wezen vervreemd, en al meer ontwend aan dat voorrecht van Gods kinderen, om in eigen leven den onzienlijken God te zien.

Neen, het is niet bij allen zoo. Er zijn er ook, die op efïener baan gaan mochten; die roemen konden, dat ze liefhadden, en door hun trouwen Herder geleid weiden in grazige weiden. Maar, in het algemeen genomen, is de slapheid van het geloofsleven toch metterdaad epidemisch geworden, zoowel bij ouden als bij jongen van dagen. En geen wonder, want de geestelijke dampkring, waarin we ademen, is op zoo verontrustende wijze met het gif van den twijfel en met de smetstof

van den zinnelust doortrokken, dat het al zeer sterk om u heen moet stormen, zal er frisscher lucht voor u zijn in te ademen. En toch, ook die fletsheid, ook die lauwheid, ook die slapheid in uw geloofsleven is te boven te komen. Ze mag niet voortduren. Ze moet weer voor den blos van kracht en frischheid plaats maken. En dat zal zoo zijn, zoo zijn ook bij u, zoo ge het hoofd maar weer boven de golven opsteekt, en tot Hem bidt, die leeft om voor u te bidden. Verzoening, zalige, zoete zielsverzoening is ook u van noode. De vrucht van Golgotha is niet enkel in het oogenblik van uw bekeering, maar voor al de dagen en jaren uw levens zoo kostelijk. Het bloed dat vergoten werd is en blijft het medicijn voor al Gods kinderen, hoever ze ook zijn afgeweken. Als uw Jezus maar weer, niet als een naam, niet als een rijke gedachte, maar als uw levende Heere in de hemelen, met zijn vrede over uw ziel gekomen is, zult ge alles in u voelen opleven, o, Gij, die het voor anderen bidden woudt, houdt dan niet op het ook voor uzelven te bidden: Amen. Ja> kom, Heere Jezus, kom weer verzoenend, kom nogmaals vertroostend, kom meer heiligend ook tot mij.

Ook de kerke Gods mocht die bede wel slaken!

Zie maar, hoe gedeeld, hoe teruggestooten, hoe veelszins in haar smaad verzonken, ze onder de natiën der wereld neaer'Jgt. Y/ant ja, het heet nog, dat heel Europa, het heet nog, dat heel Amerika voor Christus gewonnen en door Christenen bewoond is. In het cijfer tellen op die millioenen en nogmaals millioenen de enkele groepen van Joden en Turken ternauwerneod meê. Maar ga nu van de boeken, die u dit vertellen, uit naar het werkelijke leven in stad en dorp, en bezie de kerke

Christi die nog al deze onafzienbare schare doopt; en hoe schrikt ge dan niet bij het vinden van het ontzettende feit, dat verreweg de groote meerderheid van deze duizenden en tienduizenden nog minder om God geven dan de Turken om hun Allah of ook de heidenen om hun afgoden. Als zonder God in de wereld leeft het bij dagen en bij nachten voort. Zelfs de vorm van het gebed wordt almeer afgeschaft. Men leeft, men jaagt naar geld, men geniet zoo men geld heeft, en dan, als het op sterven aankomt, denkt men voor eeuwig weg te zijn en niet meer te bestaan, o, Het ongeloof, neen erger, de uitroeiing uit het hart van al wat met den strijd tusschen geloof en ongeloof in verband staat, is zoo ontzettend geworden. Men is als een steen zoo onvermurwbaar en zoo koud. Men wil niets meer van de eeuwigheid weten, en als er door een kier in den wand nog soms een enkele lichtstraal van die eeuwigheid doorstraalt, haast men zich die kier dicht te stoppen. Nog aan Gods Woord te hechten, vindt men belachelijk. Kinderpraat, goed voor vroegere eeuwen, maar waaraan onze hoog verlichte eeuw ontwassen is. En zoo ging voor duizenden bij duizenden het licht van den eeuwigen morgen almeer achter de nevelen van twijfel en ongeloof wegschuilen, en in den stikdonkeren nacht, die dan overblijft; ontsteken ze de lamp hunner wetenschap, of laten ze den glans schitteren van de bijna afgodisch vereerde

Jvunst.

En toch heet dat alles dan nog de kerk van Christus te zijn. Ruïne van wat eens geweest is; smadelijke puinhoop van het eens zoo bloeiende Sion Gods. o, Wat zou Augustinus, zoo hij uit de dooden opstond, van zijn Roomsche, wat helden desgeloofs als Luther en Calvijn van hun Protestantsche kerken zeggen, zoo ze thans aanschouwen konden wat er in Zwitserland en Frankrijk, wat er in Duitschland en Engeland, wat er hier op onze eigene erve, op dezen met martelaarsbloed doorweekten bodem, van de kerken hunner liefde geworden is! Om den Pelagiaanschen wil de kerk uit te bannen streed Augustinus zijn reuzenstrijd, en zie, hoe is bij Rome niet letterlijk illes weer aan de pinne van 's menschen wilsvermogen opgehangen. „Das Wort sollen sie stehen Idsseri' was Luthers lijfspreuk, en nu, hoe verspillen in Luthers kerk niet ook dusgenaamde orthodoxe godgeleerden al hun denkkracht, om alle volstrekt Goddelijk gezag aan dat heilig Woord te betwisten. Om maar den Arminiaan te weerstaan is in Maurits' dagen heel onze kerk als één man te weer gevlogen; en hoe wordt thans niet zelfs in „orthodoxe" kringen het onverbiddelijk vasthouden aan Gods vrijmachtige genade als „ziekelijk" mysticisme bespot! In een bitter oogenblik klaagde Jeremia eens: „Och, dat mijn

hoofd water ware, om te beweenen de breuke mijns volks"; en wat paste ons dan wel niet! Maar juist dit is het bange, dat die breuke Stonp zoo bijna niefc meer gevoeld wordt; dat veeleer mannen die zeggen Jezus te belijden, met de vijanden Gods te hoop loopen, o n Gods arme volk te verdrukken. En toch, ook hierin blijft de Heere rechtvaardig. Zijn kerke heeft gesluimerd toen ze waken moest. Ze heeft haar gedoopte kinderen in het wild laten

groeien. Ze bleef haar leeraars naloopen, ook toen die leeraars ophielden achter den Heere aan te wandelen. Toen God de Heere ook aan ons land in Bilderdijk, in Kohlbrügge, in Da Costa zijn getuigen zond, heeft zij ze óf tegengestaan óf geminacht. Ze was van Jezus afgegaan, ook de kerk onzer vaderen; ze had den levenden Heiland losgelaten. Ze sloeg niet meer aan als de eere zijns naams wierd vertreden. En nu, er is weer een wolkje als een manshand. Weer een nagel aan de heilige plaatse is ons gegund geworden. Maar weet wel, ook dat wolkje drijft weer af en ook die gunste zal u weer ontnomen worden, zoo, ge, o kerke Gods, niet eeniglijk, niet met beï uw handen u aan den levenden Middelaar vastklemt, en zoo het „Amen, ja kom, Heere Jezus!" niet de grondtoon blijft van uw gebed.

Nu reeds kan, nu reeds wil Jezus tot het hart van den nog onbekeerde, tot de ziel van Gods kind, tot zijn kerk op aarde komen; maar eens doet hij nog meer, dan komt hij ook tot de wereld. Die dag zal schriklijk zijn, als Jezus zijn troon in de hemelen verlaat, en bekleed met goddelijke almachtigheid, middenop deze wereld verschijnt, in het midden zijner vijanden en van alle demonische machten, die deze wereld tegen haar Heiland hebben opgewoeld. Om het kernachtig uit te drukken, zegt de apostel ons, dat Christus zijn we-

derpartijders dan verdoen zal met den adem zijns monds. o, Dat oordeel, als eens alle ziel voor God zal staan en een iegelijks conscientie naakt en geopend zal liggen. En die dag wordt nu reeds voorbereid. Want al blijft het waar, dat Jezus komen zal als een dief in den nacht, toch toonde hij op Pathmos in visioenen aan Johannes, hoe er heel een reeks van worstelingen op aarde aan zijn komst zouden voorafgaan. Er zouden voorteekenen zijn, eer het teeken van den Zoon des menschen in de wolken komt. En nu merkt ge daar niets van? Of is er dan bij al den vooruitgang in de historie, die zich naar Gods bestel nooit verloochent, niet almeer een bijmengsel in het leven der volkeren van hoogst onrustbarende verschijnselen? Hoe is alles niet gespannen! Volk tegen volk bezield met nijd en naijver! Zag ooit de wereld zulke legers toerusten en door zoo geducht wapentuig vreeslijk gemaakt? De dapperste veldheeren beven zeiven op de gedachte, van het ijslijk bloedbad, dat staat te worden aangericht, en de vlootvoogden vragen elkander af, of er met zulke vernielingswerktuigen nog een zeeslag zal te leveren zijn. En toch is het of al deze natiën, voor het gevecht zoo vreeslijk, inwendig in zich zeiven gebroken liggen, gewond in de zenuw harer kracht, zoo klimt de ontevredenheid, zoo neemt het gemor en de geest van opstand toe#

flte martelaren.

LXXX.

WILLEM TOL WART.

»Beminde broeders en zusters in Christus Jezus, ik dank onzen goeden God zeer, dat ik mij nu in deze duistere gevangenis meer getroost en gesterkt vind dan toen ik een openbaar koopman was. Ik spreek naar den geest; want wat het lichaam aangaat, dat is niets dan rook en damp." Zoo schreef Willem Touwart, de gevangene om den naam des Heeren, uit zijnen kerker te Antwerpen, niet lang voor zijnen dood. Hij was geboortig van Rijssel, een dier plaatsen uit de Zuidelijke Nederlanden, waar de reformatie de meeste vruchten gedragen heeft. Zijn huis diende meer dan twaalf jaren lang tot vergaderplaats van de geloovigen zijner geboorteplaats, waar hij zich als koopman in galanteriën gevestigd had.

In het jaar 1561 werd hij uit Rijssel verbannen. Eerst vluchtte hij naar Doornik. Daar korten tijd getoefd hebbende, ging hij naar Amiëns, straks naar Onondier en eindelijk naar Antwerpen.

Langen tijd woonde hij in deze stad ongemoeid, toen hij gelijk met Markus de Lannoy en Jan le Grand gevangen genomen werd. Ofschoon reeds verre op zijne dagen gekomen, werd hij in zijnen kerker hard behandeld. Doch de martelingen ontmoedigden hem, door 's Heeren genade, niet. »Laat ons dragen, laat ons dragen, zeg ik," riep de martelaar der gemeente van Antwerpen in eenen zijner brieven toe, »en met een verheugd gemoed, het kruis van

Christus, opdat wij worden levend gemaakt in de tegenwoordigheid van den hemelschen Vader. Want het is ons niet alleen gegeven in Christus te gelooven, maar ook voor Hem te lijden, en zoo wij met Hem lijden, wij zullen ook met Hem verheerlijkt worden." En wederom: »Roe gelukkig zijn zij, die geroepen worden om te lijden, en hun leven te laten om de belijdenis van den naam van Christus. De eeuwige Zoon zal ook hun naam belijden voor zijnen Vader en zijné engelen."

Toen de ure kwam, waarop Willem Touwart veroordeeld zou worden, kreeg hij hetzelfde vonnis als zijne medegevangenen, levend verbrand worden. Doch, zoo verhalen sommige schrijvers, toen »de beul den sden Augustus 1569 kwam om hem de handen te binden en den mond te stoppen, viel hij in eene groote flauwte, tengevolge van de zwakheid zijns lichaams (hij was ruim 80 jaren oud) Men bracht hem toen weder naar de gevangenis en verdronk hem daar in een vat." Andere schrijvers deelen mede, dat onze martelaar onthoofd is. Hoe dit zij, hij behoort in alle gevallen tot die wolke der getuigen, die hunne belijdenis met hun bloed bezegeld hebben. Zijne vrouw en zijn zoon Willem werden verbannen en hunne goederen verbeurd verklaard.

CÖENRAEDT VAN DER BEL VEN ADRiAESSZ.

Onze huisgenooten kunnen soms onze vijanden zijn. Dit ondervond Van der Belyen, een spinner van beroep, een voorstander der waarheid, zoo ijverig dat hij al de vergaderingen van Gods volk bijwoonde, toen hij in den kerker zat om zijne belijdenis van den naam des Heeren. Eigenlijk had dit hem niet in de gevangenis gebracht, maar zijn ijveren tegen onrecht. Op zekeren dag toch had Van der Belyen den schout zijner woonplaats (die ons onbekend gebleven is) bestraft over het plegen van geweld tegen arme menschen, door hun van hun boter

en andere zaken te berooven. De schout, hierover vertoornd, had hem gevangen genomen en van ketterij beschuldigd. De priester was er bij geroepen en had deze beschuldiging bevestigd door te verklaren, dat hij hem in geen acht of negen jaren gezien had. En de gevangene zelf had niet geaarzeld te bekennen, dat hij in den Heere Jezus geloofde als zijnen eenigen Borg en Middelaar.

Sints dien tijd wachtte Van der Belyen zijn vonnis, niaar men aarzelde. Allerlei pogingen werden in het werk gesteld, om hem van zijn geloofsbelijdenis af te trekken. Ja, ook zijne vrouw en kinderen, die door het gemis van hunnen kostwinner tot armoede vervallen waren, drongen nu bij hem aan om de waarheid te verloochenen. Maar hij zeide hun dat, »indien zij daarmede wilden komen, zij te huis moesten blijven, opdat hij door hunne woorden niet mocht verflauwen,"

Was hierdoor des martelaars geestelijke strijd reeds buitengewoon zwaar, hierbij kwam nog lichaamspijn, daar hij onder de bittere koude van het jaar 1569 leed. Desniettemin bleef hij staan, want God de Heere volbracht zijne kracht in de zwakheid zijns getuigen. Daar de vijanden zagen, dat alle pogingen, om den martelaar van zijn geloof af te brengen niet baatten, spraken zij het vonnis des doods over] hem uit. Twee Minderbroeders kwamen daarop den veroordeelde troosten, maar hij wilde met hunnen troost niet vertroost worden. Hij had eenen beteren troost. Daarom ging hij blijmoedig naar de strafplaats. Spreken kon hij niet meer, daar men hem een grooten houten bal in den mond geslagen en gebonden had. Maar toen hij op den brandstapel stond, gaf hij met het knikken van zijn hoofd en de opheffing zijner handen en oogen naar den hemel, genoeg te kennen, dat de Heere hem inwendig verheerlijkt had.

JA» SORRET.

Den ren October 1569 werd Jan Sorret geboortig van Arras, doch sinds 12 jaren te Doornik woonachtig, in laatstgenoemde stad gevangen genomen, omdat zijn Christelijke wandel hem van ketterij verdacht had gemaakt, want hij was nog slechts 28 jaren en strekte reeds ten voorbeeld van de jeugd. Toen hij ondervraagd werd beleed hij vrijmoedig de Gereformeerde belijdenis.

Weinige dagen voor zijnen dood schreef de martelaar aan eene zuster in den Heere, waarin hij mededeelde: «Volgens de getuigenis van mijnen geest hoop ik niet lang meer in deze wereld te verkeeren, maar denk dat ik spoedig dezen aardschen tabernakel zal moeten afleggen. Daarom neem ik afscheid van u en zeg u vaarwel en alle andere broeders en zusters van Doornik, Rijssel, Valenciennes en Antwerpen, totdat wij elkander zullen wederzien in het hemelsch Jeruzalem, als wij gezeten zullen zijn aan den maaltijd des Lams, door God en zijne Engelen erkend."

Den dag voor zijnen dood werd Sorret op zware proef gesteld, toen zijne rechters J hem op hartroerende wijze vermaanden zijne hardnekkigheid te laten varen, daar die hem in zijn sterven met een verschrikkelijken angst zou vervullen.

Doch Sorret antwoordde, dat hij zich vasthield aan de belijdenis des geloofs, die hij zoo dikwijls voor hen had afgelegd.

Den i3en October 1569 werd het vonnis over hem uitgesproken. Hij zou levend verbrand worden. En zoo geschiedde het ook, want met de grootste standvastigheid offerde hij zijne ziele Gode op, Zijnen lof in de vlammen verkondigende.

De Gaay Fortman,