Want er is meer, er is iets anders dan de aloude strijd der partijen in het nationale leven uitgebroken. Er gist een kwaad, dat in den boezem van elk volk, hen, die een te sober deel hebben, tegen die anderen, die een overvloedig deel ontvingen, in het harnas jaagt. Daarbij nemen de karakters af in diepte en veerkracht, en wordt onze eeuw al armer aan die mannen van eerste grootte, die vroeger als alpentoppen zelfs boven het hoogland uitstaken, en tot wie in de ure des gevaars heel een volk vertrouwend opzag. De krachten waartegen te worstelen valt worden al grooter en de mannen, die er tegen in moeten paan. al

kleiner. Wie bijna niets is, steekt nu reeds uit, omdat alles om hem heen zoo bitter

kiein wierd. Neen, dit is niet het

leven

gewone

iiicci. wc merjKi aan alles dat pe

staat aan den vooravond van reusachtige ge¬

beurtenissen, die heel de dusgenaamd beschaafde wereld omvatten zullen. Er is een gedreun onder den bodem als van een aardbeving die nadert, en Gode alleen is bekend, wat nog onze oogen of de oogen onzer kinderen aan vreeslijkheden aanschouwen zullen. We weten wel, nog is het einde niet. Eerst moet nog de Antichrist worden losgelaten; maar dit staat toch vast; onder de eeuwen die de eindtafereelen van de wereldhistorie voorbereiden, is de 19e eeuw een der gewichtigste. En daarom weg met uw valsche droomen, alsof dit alles slechts voorbijgaande ware; alsof straks de

kerk van Christus haar heerschappij zou hernemen; en alsof eerlang heel de wereld aan Jezus' voeten zou liggen. Zoo profeteeren de valsche profeten, die geen gezicht Gods hebben gezien. Veeleer is de groote afval reeds bezig de gedoopte Christenheid geestelijk te dooden, en gaat het al meer op de laatste worsteling, waarin het kleine kuddeke hulpeloos tegenover de menigte van haar bestrijders zal staan. Nochtans wanhoopt dit kleine kuddeke daarom niet. Veeleer jubelt Gods volk juist bij het zien van die barensweeën, dat de ure nabij is. Want dit weet al wie waarachtiglijk gelooft, dat, als dan de nood op het hoogste zal zijn, zóódat, als er

geen redding daagde, zelfs de uitverkorene zou verleid worden ; en als dan met dieper toon dan ooit, dat „Amen. Ja, kom, Heere

Jezus! naar boven geklaagd en gekermd zal worden; — die bede dan geen gebed zal blijven, maar ijlings in vervulling zal gaan, en dat hij dan zal komen met al zijn heilige engelen, om ons eeuwige glorie aan te brengen.

_ En nu, wanneer dit zijn zal weten we niet. Van dien dag en van die ure, zei Jezus, dat hij zelf niet wist. Hij naakt, maar ook hij toeft nog, tot het getal der uitverkorenen vol zal zijn, en de historie der wereld haar loop zal voleind hebben. Zelfs weet ge niet, of gij dien dag nog voor uw sterven beleven zult. Ook dit jaar immers gingen er weer zoovelen heen, die, zoo ze in Christus stierven, nu rusten van hun arbeid, en die nu zalic

j 1 .. „. ■ . . . . =•

uaar Doven zijn. iviaar wat in het jaar, dat

straks wordt ingeluid, ook door uw God over u gehengd zij, o, indien in dat jaar

eens uw stertdag viel, zie toch een iegelijk, jong of oud, voor zichzelven toe, dat in zijn sterven niet Satan, maar zijn Jezus tot hem kome. Tot u kome als de vriend uwer ziele, dien gij gekend, dien gij gemind, dien gij gezocht en ingewacht hebt. En komt hij dan eindelijk, stoote uw ziel hem dan niet af om de verschrikking van het sterven, maar zij het dan nog in uw jongsten snik hem toegefluisterd: Amen. Ja kom Heere Jezus, neem mij nu op in uw heerlijkheid.

Kuyper.

psalmist ons. Ook die hemelen worden oud, zonder dat wij het merken.

Eens zullen ook die hemelen versleten zijn, en ... dan zullen ze vergaan.

En dit nu geldt van al het zichtbare, en in onzen rijmpsalm is het geen fout, als het daar heet: »Als een kleed zal 't al verouden; niets kan hier zijn stand behouden. Wat uit stof is neemt een end, door den tijd die 't alles schendt."

Want wel kan men preutsch-wetenschappelijk zeggen, dat niets vergaat, maar, ook al kondt ge al de stofdeeltjes weder bijeenbrengen, die jaar in jaar uit van zulk een kleed zijn afgestoven, daarmeê hadt ge toch uw kleed niet terug.

En zoo is het ook met u, en met uw lichamelijk aanzijn, en met uw leven op aarde. Vergaan kunt ge wel niet, en zoowel uw ziel als uw lichaam zullen eeuwiglijk bestaan, hetzij

in nemeiscne weelde, Hetzij, wat Uod verhoede, in helsche verschrikking; maar daarom gaat dit uw aanziin toch voorbii: versliil- tnrh het

kleed van uw leven, dat in dit uw aanzijn voor u geweven was; en weet ge toch zeer wel, dat er na een vluchtig jong- zijn, straks een oudworden komt; dan een verouden; en eindelijk een hier niet meer zijn.

En dat gaat voor u, dat gaat voor uw lichaam, voor uw zintuigen, voor wat ge hier uw leven noemdet, juist toe als bij zulk een Oostersch kleed.

Het verterings- en slijtingsproces heeft bijna ongemerkt plaats. Ge meent eiken morgen juist zoo op te staan als ge waart bij uw ter ruste gaan, cn nogmaals geheel dezelfde te wezen, als ge weer gaat slapen. Zeer ernstige ziekte uitgezonderd, merkt ge dus niet, dat er lang¬

zame aftakeling plaats heeft, tot ge, nog eens een portret van u zelf van voor tien jaren in handen krijgende, plotseling ziet, hoe wezenlijk sterk en in het oofr springend de verande¬

ring was.

een jammerlijk vermagerde ziel huist, met een ineengekrompen hart en gehuld in de armelijkste lompen van egoïsme en zelfgenoegzaamheid!

Doch hieraan nu juist wordt Gods kind gekend, dat hij, ja, ook voor het lichaam zorgt, en een vijand van slordige kleeding is, maar dat toch de hoofdzaak voor hem blijft de voeding en de vernieuwing van het leven daarbinnen.

Niet altoos de oude knecht, maar e-eduricr

nieuw in zijn God te worden. Vernieuwd in zijn geloof; nieuw in zijn liefde; gesierd met steeds nieuwe zegeteekenen van op zonde en wereld behaalde triomfen.

En nu, zoekt ge dit alzoo voor uzelven.

ouders, past dan dit zelfde levensbeginsel toch ook bij uw opvoeding toe.

Want neen ze ziin zoo zeldzaam niet de

moeders, die zich afsloven om te maken dat haar

kinderen toch maar keurig voor den dag komen, en wier hart van genot zwelt, als ze heur zonen en heur dochteren in die fraaie kleeding uit

zien gaan; maar die dan ook geen tijd overhouden, om naar de ziel van haar kinderen om te zien.

Dan denkt men, als ik maar voor de kleertjes zorg, zal God wel voor hun ziel zorgen.

Daar Jezus het u toch juist omgekeerd bevolen heeft: Zoek, (óók immers voor uw kinderen) eerst het Koninkriik van God en ziin se-

1 . • t ' 1 11 JU

recntigneia, en ai aeze dingen, met name voedsel

en Kieeaing, zuuen u toegeworpen worden.

Kuyper.

Stemt u dit nu somber?

o, Het moet dit wel, zoo ge geen beter

miaaei neDt, om u over dit verouden heen te

zetten, dan opwinding en opschik.

Maar die somberheid maakt voor stille vreugde plaats, zoo met dit verouden van wat voor

oogen is een vernieuwing van uw innerlijken

persoon voor uou gepaard gaat.

l.00 niet alleen uw kleed en uw zintuigen, maar ook uw zonden verouden, en het nieuwe

jonge, jeugdige, eeuwige leven in u opspruit

met teusens insscner Kracht.

L. 1 J. 7 _ 1 •

vvciiii wei gaai ae zonae niet weer, eer ere

sterft en in dat sterven uw heiligmaking ook

onuerwerpenjK in u en aan u voldongen wordt;

maar wie zien waaracntiglijic tot God bekeerd heeft, kent toch bij ervaring het afsterven van den ouden mensch; en altoos daarmeê gepaard

gaande de opstanding van den nieuwen.

JJan smeult het booze vuur nog wel van

Dinnen: maar ae vlam slaat zoo niet meer uit

We gaan er niet meer zoo bijzitten, om er ons

aan te koesteren, maar pogen het veeleer te blusschen met onze gebeden. Zoo gaat dit vuur uit, en een ander vuur gaat voor God branden, het vuur van onze heilige geestdrift

en van onzen ijver voor zijn heerlijken naam

Amsterdam, 1 Jan. 1892. Ons artikel over de predikantstraktemen¬

ten gaf aan een practische predikantsvrouw

een brief in de pen, waaruit het ons wel vergund is, deze volgende zinsnede over te nemen.

„211$ ten kleeft üemtöert."

Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven, en zij alle zullen als een kleed verouden; Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn.

Ps. 102 : 27.

Had de psalmist in onze dagen geleefd, hij zou nooit »hei verouden als een kleed" tot beeld gekozen hebben voor het ongemerkt vergaan van wat om zijn langen duur op ons den indruk maakt van altoos te zullen blijven.

Want, merk er wel op, dat averouden als een kleed" past hij toe op het firmament. »De hemelen", zoo zong hij, »zijn het werk uwer handen; die zullen vergaan; zij zullen alle als een kleed verouden."

Neem nu dat beeld in onzen tijd, nu almeei een ieder elk jaar »een nieuw pak kleeren",gelijk het heet, behoeft, en voor meer dan één zelfs één aar nog te lang is, om met hetzelfde kleed te loopen; en, natuurlijk op de hemelen toegepast, verliest dit beeld dan eiken zin.

Maai oor nu ruim een vijf en twintig eeuwen, toen-de psalmist leefde, dacht men over een kleed dan ook heel anders. Wie eenmaal volwassen was, kreeg in den regel maar één kleed voor

1- . _ ■* •* 1 _ Tl • 11 1 1

neei zijn ïeven. ü,r een wisselkleed op na te houden, was weelde. En stierf iemand eer zijn oude dag gekomen was, dan droeg zijn zoon zijn kleed na hem.

Een kleed was in die dagen een lijfstuk. De stof er van was taai en ijzersterk. En bij de vervaardiging werd minder op sierlijkheid dan op degelijkheid gelet. Ook versneed men de stof bijna niet, maar droeg het meer los om het lijf en met een gordelriem om het middel vastgemaakt.

Ook destijds veroudde dus het kleed wel, maar ongemerkt. Den gewonen man zag men jaar in jaar uit altoos met hetzelfde kleed aan voor zich; en zelf spreidde men jarenlang altoos weer hetzelfde kleed over zich als men s apen ging, om het, als het morgen wierd, zich weer om het lijf te siaan.

r sc-een us1 aan zulk een kleed geen eind te komen. En dat nu « het punt van vergelijking tusschen zulk een kleed en de hemelen die zich boven ons welven.

Want ook die schijnen er te zijn, om eeuwig te blijven.

En toch, ze zullen niet blijven, getuigt de

Dat hangt er maar van af, of ge het Eeuwige Wezen zelf tot uw deel hebt gekozen.

»Als een kleed, zingt de psalmist, zullen zelfs de hemelen verouden, maar.... Gij zult staande blijven: zij veranderen, maar Gij blijft dezelfde.'' En dan voegt hii er zoo schoon aan toe. dat

juist deswege ook de knechten des Heeren een eeuwig heil bezitten, zoo dat zelfs hun zaad voor Gods aangezicht zal bevestigd worden.

En dit is natuurlijk. Is buiten God alles verkwijnend en verdwijnend, en kan Hij alleen zeggen: Ik ben Jehovah, Ik zal zijn die Ik zijn zal; dan is er ook noch in hemel noch op aarde vastheid en bevestiging te vinden, tenzij ge deel aan dat Eeuwige Wezen hebt, en zijn zaad in u blijft.

Op wonderbare wijze toont de Heere ons dit in wat Hij aan Israël in de woestijn deed, toen Hij maakte, dat veertig jaren lang het schoeisel niet versleet en het kleed niet veroudde.

Hij die het verslijtingsproces voor al het zichtbare verordineerd heeft, Hij kan het ook stuiten. Hij alleen. Stuiten ook voor u. En die genade overkomt u, als de nieuwe mensch

in u niet slechts opwaakte, maar ook nieuwd wordt van dag tot dag, tegen het ouden van al het zichtbare in.

verver-

Ook nu is het nieuwe jaar, dat komt, voor wie aan zijn God geen deel heeft, niets dan een illusie. Het is niet nieuw, maar komt slechts om onze eeuw een jaar ouder te maken; en al weet ge niet, wat het in zijn, schoot bergt, dit staat toch vast, dat het in hoofdzaak slechts een herhaling van het oude zal wezen. Reeds de prediker te Jeruzalem leerde het ons: Hoe ook de vormen van het leven wisselen er is niets nieuws onder de zon.

Maar wel kan dit nieuwe jaar een nieuw

levensteeken zijn voor wie den weg kent naar de Tente van Gods verborgenheid.

Onder Israël leerde God zijn volk zelfs bij elke nieuwe maan, die opkwam, metvreugdegeklank op de bazuin te blazen; en ook ons verrukt nog altoos dat feestlied op de nieuwe maan, dat we in Psalm 80 bezitten: »Onent

uwen mond, eischt van Mij vrijmoedig, op mijn trouwverbond, al wat u ontbreekt, schenk Ik, zoo gij 't smeekt, mild en overvloedig."

En stelde de Heere dat reeds in voor een nieuwe maan, hoeveel te meer voegt het ons, kinderen des Nieuwen Testaments dan niet, nu het een jaar geldt, in heilige vreugde ons hart tot onzen God en Vader op te heffen; en waar alles, ook aan ons, als een kleed veroudt, de heilige vernieuwingsgeda.cb.te weer tot in het diepst onzer ziele te laten trillen.

Niet natuurlijk met het Pelagiaansche kunstje,

dat altoos faliekant uitkomt, om, nu we weer met Januari beginnen, opeens onzondige menschen te worden. Och, eer de tweede Januari in de wereld is, heeft dat kunstje reeds uit.

Neen, maar de heilige vernieuwingsgedachte, om weer te vragen naar ons deel dat we aan God hebben en te onderzoeken, of de cederen de palmboom in ons wel waarlijk groeit.

Velen zijn in onze dagen zooveel meer met hun kleed, dan met zich zeiven bezig.

Volstrekt niet alleen de vrouw, maar evengoed de man, wil voor zijn kleeding alles in de puntjes hebben. Daar mag niets aan mankeeren. Soms schijnt het of er geen geld goed genoeg voor is, om de persoon in al sierlijker kleeding te presenteeren.

Maar hoe staat het met den persoon, die in dat kleed steekt ? Wie let daarop ? Wat doet men daarvoor? Wie bekreunt er zich om? En hoe dikwijls merkt de geestelijke kenner niet, dat in een Jkostelijk gevoed lichaam, met een kleed van de beste snit omhangen, niets dan

Ik begrijp niet goed waarom u een zoo groot verschil stelt tusschen het tractement der kleine steden en dat der dorpen, sedert ook de Ned. Ger. gemeenten der kleine steden veelal een eigen pastorie bezitten.

Want waarin zou het verschil in uitgaven bestaan. Wij moeten op onze kleine afgelegen dorpjes de levensmiddelen duurder betalen dan in de stad en het verschil in levenswijze ligt, dunkt mij, meer in de kring waaruit een pre dikant en zijne vrouw afkomstig zijn, dan aan de plaats waar in ze gesteld worden. Ons huishouden, althans, geloof ik niet dat veranderen zou als we in een stad woonden. En wat het ameublement betreft. Als men, in tegenstelling van den stedeling, op morsige straten en vervallen hutten ziet, dan heeft men dubbel behoefte aan een vriendelijke, gezellige huiskamer en in 't geheel aan een lief ingericht huis.

En de conversatie van onze predikanten uit de kleine steden strekt zich, over het alge¬

meen, ook met hooger uit dan tot de meest

eenvoudige burgers, zoodat zii zich daarvoor

niet behoeven in te richten. En dan wat onze kleeding aangaat; daarin bestaat ook geen ver¬

schil, want op een dorp zien man en vrouw

elkander even gaarne netjes gekleed dan in een stad.

Deze opmerking beamen we volkomen;

maar we zien met in, waarom ze ons beweren weerspreken zou.

loen we toch d^-ir cijfers noemden: f 1000

als het allerminste, f 3000 voor de grootere

steden, en t 2000 als middelterm, is het

natuurlijk niet in ons opgekomen, om drie

klassen van predikanten te maken. vnnr

wie nu het traktement juist oo die benaalde

cijfers moest vastgesteld; maar noemden we

die cijfers uitsluitend als het minste, waar-

meê een kerkeraad in een klein doro. in

een middelmatige plaats en in een grootere

stad volstaan Kan.

Het lag dus volstrekt niet in onze be

doeling, alle dorpstraktementen op f 1000 te bepalen, maar aan te duiden, dat, al naar gelang het vermogen van zulk een dorp was, de traktementen tusschen de ƒ 1000

en t 2000 moesten bedragen. Nergens onder

de f 1000, maar dan ook voorts van ƒ1000

op ƒ 1200, f 1400, f 1600, f 1800 klimmende, al naar de behoefte en de financieele

kracht was.

xLvenmin kan men in de middelmatige

plaatsen volstaan met op den kop af altoos

T 2000 te geven, maar behoort ook daar

het traktement tusschen de f 2000 en

ƒ 3000 te ioopen.

Zelfs komt het ons voor, dat er in een

vast traktement altoos iets onbilliiks liert-

Pas getrouwde jongelieden, die met een

nieuw huishouden en een goede linnenkast, voorshands nog zonder kinderen leven, staan er heel anders aan toe, dan een predikant op jaren, die voor de opvoeding van zes groote kinderen heeft te zorgen.

_ terwijl toch de gewone landbouwer op zijn eigen dorp een school voor zijn kinde-

ren vindt, en zoodra het opgeschoten kna

pen en meisjes woraen, ze zelt in zijn

DCdrijt opvoedt er er onderwijl voordeel

van trekt, zoodat ze al spoedig een knecht of meid uitsparen, is dit bij een predikant

neei anaers.

Hij moet, als hij op een kleiner doro

leeft, zijn kinderen reeds zeer vroeg elders heenzenden, dure scholen en gymnasia voor ze betalen, en straks zorgen dat ze voor

een of andere betrekking aan de hoogeschool of elders worden opgeleid.

Ze kosten dus aldoor, zonder iets uit te

winnen. En reeds twee of drie kinderen kosten veel.

Daar nu de Kerkenordening den eisch stelt, „dat de leeraar zonder zorge van het Evangelie leven kunne", spreekt het vanzelf, dat dit „zonder zorge" een heel andere beteekenis krijgt voor een huishouden met groote kinderen, dan voor een huisgezin, dat pas is opgezet.

Hiermeê echter wordt bij de vaste traktementen niet gerekend. Men wordt beroepen op een vast traktement, en van dat vaste traktement moeten nu eerst twee en straks allicht acht of negen personen leven. Iets wat niet overdreven is, daar een zestal kinderen uiterst matig is genomen, en veel kleine kinderen, al snneHiof

meerder hulp van een dienstbode noodzakelijk maken.

Van tweeën één dus, óf het traktement

IS. z.°° . °j?» ^at twee pas getrouwde luidjes jaarlijks opleggen, óf wel ze komen met hun beidjes juist toe. Maar dan wordt

net straks ook met zijn achten gebrek

iijaen.

Er zou daarom veel voor te zeggen zijn, zoo men wel een vast standaardtraktement

aannam, maar dit voor elk kind, naar gelang van den leeftijd, met / 50—/ 150 ver-

noogoe; zoolang het ten laste van zijn

ouaers Dieet.

Ook kon de vraag in aanmerking komen, of het eigen fortuin van den predikant niet tot op zekere hoogte kon meêtellen.

Is er toch een predikant, die uit eigen middelen zeg ƒ 1500 'sjaars bezit, dan kan deze met nog f 500 erbij bzter zonder zorge leven, dan een die niets heeft met ƒ1000.

Te ver mag men dit niet drijven, omdat

een predikant met eigen middelen in den regel tot een andere klasse van de maatschappij behoort, en diensvolgens ook meer noodig heeft. Vooral voor de zoodanigen toch is het wonen op een eenzaam dorp niet zelden een leven van voortdurende

opoffering.

Maar toch zal men toegeven, dat er ook in deze opmerking wel eenige waarheid-

lig\

Als Dienaar des Woords arbeidt men niet om loon, maar om Godswil, en de kerkeraad is van Godswege gehouden toe te zien, dat de Dienaars dit zonder zorge doen kunnen. Maar dan spreekt het ook vanzelf, dat

die zorge minder zal zijn bij wie eigen middelen heeft, dan bij wie van alle eigen middelen is verstoken.

Slechts één ding moeten we toegeven:

Niet in elke kerk is de financieele kracht nu reeds groot genoeg, om zóó voor haar

leeraar te zorgen, als verolicht en nood¬

zakelijk.

Sommige kerken ziin nog zoo klein in

het cijfer en tellen onder dat kleine cijfer

nog zoo weinig lieden van eenige middelen.

dat zelfs het saambrengen van een traktement van f 500 nog een volstrekte onmogelijkheid zou zijn. Vooral in die streken

van het land. waar men on de domen

nog uiterst eenvoudig leeft, en bijna geen

geld in handen krijgt.

Denk slechts aan Kootwiik. waar het

bijeenbrengen zelfs van een paar honderd gulden voor het traktement niet schijnt te gaan.

Nu stelt het onmogelijke altoos een natuurlijke grens. Waar niet is, verliest de keizer zelfs zijn recht.

Wil men nu al die kerken, fdie niet be¬

hoorlijk zorgen kunnen, „noodlijdende" noemen, ons is dit wel, mits men dan maar wete, dat minstens 30 pCt. der kerken

op het lijstje der noodlijdende komt te staan, en dat de jaarlijksche behoefte voor deze kerken minstens een f 50,000 zal beloopen.

In Schotland heeft men door het General sustentation fund de zaak zoo geregeld, dat aan elk predikant een minimum traktement van pl. m. f 1400 verzekerd is.

ü.en voorbeeld, dat wel op die wijs niet

mag nagevolgd; want nu reeds is de Vrije

ocnotscne kerk door die ongelukkige fond

sen onmachtig om voor de waarheid te

waken.

Maar de grondgedachte, dat het predikan¬

tentraktement onder zeker minimum met

dalen kan, en dat minvermogende kerken

1 • . . « . ...

aicun Denoeven, dient toch ook bn ons

meer ingang te vinden.

In meerdere classen, en zoo nu onlangs weer in die, waar de zaak van Zwolle ter

sprake kwam, schijnt men nog altoos eenigszins huiverig te zijn, om aan de leden der gemeente een ruimer aandeel toe te kennen in de voorbereiding van de benoeming van leeraars, ouderlingen en diakenen.

Hierin nu kan men te ver gaan.

Want zeer zeker handhaaft deDordtsche Kerkenordening het goede beginsel, dat de benoeming en beroeping, als zoodanig, door den kerkeraad geschiedt, om hierdoor uit te drukken, dat men zijn ambt niet van

het volk, maar van Christus ontvangt; geliik

-1 „ I ÜT ' I /. firnox 1 .

uc inzetting in nei. aium, vvoaiuuor oe beroeping en benoeming eerst voldongen wordt, dan ook moeilijk anders kan plaats

1 1 t *

neDDen.

Maar hierdoor is volstrekt niet uitgesloten.

j_«. u:: 1

uai uc ju»iu»acui uij ae aanwijzing van

ae personen, niet op de meest volledige wijze rekening zou mogen, en ten deele

zells moeten houden met de begeerten eti

oe wenschen der gemeenteleden.

door de benoeming van kerkeraadsleden in tal van kerken op zeer onderscheidene wijze toegegaan. Hier zus, daar zóo. En de classen hebben ook onder de vigeur der Dordtsche Kerkenordening hieruit nooit aanleiding genomen, om de handelingen van den kerkeraad naar de letter der artikelen te dwingen,

En ten derde, verlieze men niet uit het oog, dat de algemeene ontwikkeling van de leden der gemeente thans een veel grootere is, dan vroeger: zoodat on elk

gebied het meêspreken van de volwassen burgerij meer uitkomt.

Is het nu ontegenzep^eliik. dat r nïat hef:

# _ t» cso j- 7 j—-v

calvinisme door zijn verkiezingswijze voor het ambt, mede heeft gewerkt, om ook op politiek terrein de mondigheid der burgerij

en daarmeê de echte constitutioneele beginselen te doen zegevieren, dan zou

het toch wel wat zonderling zijn, dat men in de 19e eeuw, nu de beginselen zoo krachtig zijn doorgewerkt, onder Calvinis¬

ten, op kerkelijk terrein, een stap achteruit deed.

Vooruit, niet achteruit, zij onze leuze.

In tal van kerken heeft men dit dan ook, zoo bij de mannen van 1834, als bij die van 1886, goed begrepen.

Zoovefel men maar eenigszins kon, heeft men aan de gemeenteleden invloed gegund op het werk van benoeming en beroeping; en in kerken als die van Amsterdam enz. is het bijna vaste repel, dat de

- o—7 - — —

voor de aanwijzing van de personen zich geheel conformeert met de keuze der gemeenteleden.

Uit dien hoofde meenen we te mogen zeggen, dat de classen wel zullen doen, zoo ze de vrijheid der kerken te dezen opzichte zoo weinig mogelijk beperken.

Want in Zwolle gaf het nu wel tot geen moeielijkheid aanleiding, doordien de kerkeraad de classis terstond bijviel.

Maar men gevoelt wel, dat het niet altoos zoo vlot zou loopen.

Er zou ook appèl op de Synode kunnen volgen.

En als de Synode dan den kerkeraad in het gelijk stelde, zou de zedelijke invloed van de classis schade lijden; iets wat zoo in hooge mate te bejammeren zou zijn.

Lange jaren is het vaste gewoonte geweest dat men van Roomsche zijde zich aandiende als het 2/5 der bevolking.

Dit cijfer was voor vast aangenomen.

Een ieder sprak het na.

Het werd bij alle berekeningen ten grondslag gelegd.

En bij elke voorkomende gelegenheid werd altoos weer in gesprek en meeting op dit twee vijfde voortgeborduurd.

Op zich zelf nu hebben we hier niets tegen.

Breuken zijn altoos min nauwkeurige gegevens, en zoolang er niet te veel aan ontbrak, kon dit twee vijfde er wel mee door.

Nu men echter ook van Protestantsche zijde altoos weer op de toeneming der Roomsche bevolking als op een schrikbeeld wees, was het nog zoo onjuist niet van de Standaard gezien, om, naar aanleiding van de jongste vplkstelling er eens op te wijzen, dat één derde thans reeds veel dirhter

bij het juiste cijfer kwam, dan twee vijfde.

in aar aanleiding hiervan schreef de N.

IJsselbode dit:

Vergete

men toch nooit, dat volgens

ijerelormeerd kerkbeginsel de macht van

Christus' wege (de potèstas ecclesiae) niet bij den kerkeraad, maar bij de gemeente berust, en door de ambtsdragers slechts ais ecclesia representativa. d. i. als ..voorctel.

lende en vertegenwoordigende de gemeente" wordt overgenomen.

Jdandelzneen der Afinsfei0*1 f^niiAn Anc

— — c - —vvvis IV bwvuvu V/1JO

aan ook, hoe. zelfs toen de annotei nnrr

• . ' ' Ja

in leven waren, de leden der gemeente niet

geweerd, maar er bij geroepen werden. En nu is het wel waar, dat de Dordtsche

iverkenordening slechts twee wijzen van de

gemeente in dit werk van beroeping en benoeming te kennen, met name noemt;

drieërlei op te merken, dat men destijds tegenover stond, die ter oorzake van politieke aangelegenheden

een groote schare van bïina wild vr.ll- ;n

zich had moeten opnemen, zoodat men uiterst voorzichtig moest zijn, om de kerkeraden niet in handen van oseudo-Room-

scheri, Remonstranten of Socinianen te spelen. Een omstandigheid die thans geheel

wegviel.

Ten tweede, dat de bepalingen van een Gereformeerde Kerkenordening geen artikelen van een Synodaal reglement zijn, en meer leidend dan gebiedend willen verstaan worden. Feitelijk is dan ook alle eeuwen

maar hierbn is

Ten eerste,

een volkskerk

de toenmalige

Wij moeten dezen zoeten waan in het protestantsche hart van de Standaard verstoren.

Bij de volkstelling van 1879 hadden de Katholieken in ons vaderland juist 36 percent.

Op ultimo December 1889, bij de jongste volkstelling haalden wij juist 35V11 percent. Hun getal was toen niet 1,500,000 zooals de Standaard opgeeft, maar 1,596,482. Dus haast 100,000 meer!

Toch is het waar dat ons percentage in 10 jaar met 7/n percent slonk.

Maar de vraag is of onze vooruitgang in zielen onder het normale bleef.

Of liever dit is geene vraag meer.

Het lijdt geen twijfel dat de vermeerdering

van de bevolking ten onzent gedurende een menschenleeftijd een versnelden pas heeft aan¬

genomen.

Voor het eenigszins achterblijven van de Katholieken kan de burgerlijke stand van gemeenten met gemengde bevolking reeds genoegzaam de oplossing geven. Laat de Standaard daar maar eens bij bevriende burgemeesters of ambtenaren van den burgerlijken stand naar vernemen.

Wat leeren ons nu de cijfers?

In 1869 was 2/5 der geheele bevolking 1,431,810. De Roomschen telden destijds I>3°/>7^5' Zoodat er aan het 3/5 toen slechts 124,045 ontbraken.

In 1879 werd dit reeds ongunstiger voor hen. Toen was het 2/5 der bevolking 1,605,076, en telden zij slechts 1,439,137, Alzoo was het tekort voor het 2/5 reeds van ruim 124,000 tot 160,000 gestegen.

Thans echter raakten ze nóg verder van het 2/5 af, zoo zelfs dat er thans 208,084 aan te kort komen. Immers het 2/5 is nu 1,804,566, en hun cijfer beloopt slechts 1,596,482.

Dit tekort nu werd te groot, om nog

langer de uitdrukking van twee vijfde te

blijven wettigen.

Eén derde is stellig veel juister.

Immers thans bedraagt het 1 /? der be¬

volking 1,503,820 en de Roomschen tellen

1,596,482.

Het is dus volkomen waar, dat hun

cijfer voor één derde 02,662 overhoudt;

maar in elk geval is dit veel juister dan 2/5, waarvoor ze 208,084 tekort komen.

Opnieuw wordt hierdoor de opmerking van Prof. Fruin (Tien iaren uit den tachtigjarig en oorlog, 2de uitgave p. 236) bevestigd, toen hij schreef; Het gejammer

der ergdenkende Protestanten over het vermeerderen der Katholieken is, als het gejammer over de verbastering van het mensc *e ij geslacht, niet op waarneming, maar op vooroordeel gegrond.