ftan Jt £

Het auteursrecht van den Inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van «8 Juni 1881 (Staatsblad N°. 114).

Dit blad wordt geregeld des Vrijdags aai» de geabonneerden verzonden.

Bijdragen van medewerkers, Ingezonden stukken en alles wat verder den Inhoud van dit blad betreft, te adresseeren aan de REDACTIE. Abonnementen en Advertenttën aan den Utteever J. A. WOItMSER; liureau N. Z. Voorburgwal 44, te Amsterdam.

Inzendingen die later dan Donderdag 's namiddags te 12 uren worden ontvangen kunnen voor het nummer van die week niet meer In aanmerking komen

Abonnementsprijs s franco aan huls, per drie maanden f 1.20. Afzonderlijke nummers aan het Bureel 10 Cent.

Abonnementen worden aangenomen door alle Boekhandelaren, Postdirecteuren enz. en aan het Bureel te Amsterdam.

Advertentlën: van 1 tot 6 regels 90 Cent; voor eiken regel meer 15 Cent. Aanvragen en vermelding van liefdegaven en Verslagen van Vereenlglngen 10 Ct. p. regel.

©an öe gemeene Gratie,

Tweede stuk.

XII.

Hij was in de wereld, en de wereld^ is door hem gemaakt, en de wereld heeft hem niet gekend.

Joh. 1 : 10.

In den dusgenaamden Proloog vanjohannes (Joh. 1 : x—14) worden van het eeuwige Woord vijf onderscheidene dingen uitgesproken: 1°. dat het eeuwige] Woord was; a°. dat het als licht schijnt; 30. dat dit licht gekomen is; 40. dat er van het Woord getuigd wordt door Johannes den Dooper; en 50. dat het eeuwige Woord vleesch is geworden. Dit eeuwige Woord is van alle eeuwigheid bij God; het schijnt in de wereld; het is gekomen tot Israël; het is betuigd door den Dooper; en het is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, in Maria's Zoon.

Op dit onderscheid tusschen het zijn, het schijnen, het komen, en onder ons wonen van het eeuwige Woord dient nauwkeurig gelet te worden, zal men den Proloog van Johannes verstaan.

Beginnen we nu van achteren af, dan meldt ons vs. 14: »En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijne heerlijkheid gezien, eene heerlijkheid als van den Eeniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid."

Dit is de voleinding van deze heerlijke openbaring. Immanuël, God met ons. God zelf in menschelijke natuur niet slechts tot den mensch genaderd en gekomen, maar onder menschen wonend, om nimmermeer van onze menschheid te scheiden. Immers ook nu in den hemel bleef het eeuwige Woord in onze menschelijke natuur, bleef Christus het Hoofd der herboren menschheid, en is de gezaligde menschheid reeds ten deele om en bij hem.

Zoo was het niet in Israël, en daarom staat tusschen Israël en de Vleeschwording van Christus het getuigenis van Johannes den Dooper in. Eerst in vs. -$6, en daarna in vs. 15 wordt de figuur van Johannes den Dooper levensgroot tusschen de Israëlietische bedeeling en het opgaan van het Licht in Bethlehem in geplaatst. Johannes de Dooper is geen product van Israël, noch ook een

voortzetting1 van wat in Israël bestond of

plaats greep. De Dooper staat boven al wat uit Israël opkwam of tot Israël gezonden is.

Jezus zelf heeft het met een plechtig: ♦Voorwaar zeg ik u", betuigd: »Onder allen die uit vrouwen geboren zijn, is niemand meerder dan Johannes de Dooper", Zoo staat dus de Dooper boven Jesaia en

David, boven Elia en boven Mozes, boven Abraham en Noach. Niemand is hem ge¬

luk. Hii is aller meerdere. Zoo en niet

Anders moet het beleden worden, of men

dingt op de machtige strekking van Jezus'

woord af. Deze allen toch waren voor Johannes uit vrouwen geboren, en Jezus

zeeft nadrukkelijk, dat deze allen beneden

den Dooper stonden.

weinig woord

Hierop is intusschen dusver te gelet. Men las te zeer over dat

van Jezus heen, en juist daarom bleef het zoo raadselachtig, waarom toch in den Proloog eerst van Johannes den Dooper, en daarna pas van Israël gesproken wordt. Zie het maar in vs. 6; daar toch heet het: »Er was een mensch van God gezonden, wiens naam was Johannes"; en daarna volgt eerst in vs. 10: »Hij was gekomen tot het zijne, d. i. tot Israël, maar de zijnen hebben hem niet aangenomen." Dit nu is, zoudt ge zeggen, de omgekeerde orde. Kr had eerst moeten staan; »Hij was gekomen tot Israël", en daarna pas: >Er v/as een mensch van God gezonden, namelijk Johannes." Vroeger lette men op deze schijnbaar omgekeerde orde minder; thans meer; en de jongste uitleggers zijn er door verleid, om het ïkomen tot het zijne" niet van zijn openbaring onder de Israëlietische bedeeling maar van zijn geboren worden te Bethlehem te verstaan, en daardoor geheel den Proloog te verwarren en uit zijn verband te rukken. Zoo nog onlangs Dr. Bernhard Weiss in de laatste uitgave van Meyers Commentaar. En al zijn we niet gewoon in onze Bijbelstudiën voor de gemeente naar de geschriften der hedendaagsche geleerden met name te verwijzen, hier moest dit geschieden, overmits de Commentaar van Meyer nog altoos de meest gebruikte is, en toch zijn jongste uitlegging van den Proloog geheel de rijke openbaring over de algemeene genade, die

onze vaderen en ook de Kantteekeuaars

er in beleden, te loor zou doen gaan. De, schijn mag hier zelfs niet bestaan,

alsof we van deze nieuwste verklaring geen

notitie nemen, en ons eenvoudig aan de

oudere uitlegging vastklampten.

Ons vaste uitgangspunt namen we daar-

• r . 11.1 1 1 T .-I» *•

om in Jezus woord, dat neei ae israeneusche bedeeling, met Mozes en Jesaia incluis, beneden Johannes stelt; en vooraf dient daarom dit punt nader te worden toegelicht. Op zichzelf toch klinkt het vreemd. We weten van Johannes zoo weinig. Wat we van zijn prediking weten, is kort en uiterst

eenvoudig. Wonderen worden van hem niet

bericht. En het meest teekenende gezegde dat we van hem bezitten is zijn betuiging, dat hij niet waardig was Jezus den schoenriem te ontbinden; en juist deze betuiging laat oppervlakkig eer een indruk van kleinheid achter, dan van een persoon van beteekenis, die zelfs een Mozes, een David en een Jesaia zou te boven gaan.

Zonder voorbehoud erkennen we dan ook,

dat de persoonlijke beteekenis van een Mozes of Jesaia stellig niet onder die van Johannes

den Dooper stond, veeleer die verre te boven

ging. .riet is niet de persoon van dezen gezant, maar de aard van zijn gezantschap, die hem zoo hoog doet staan. Ook aan een hof wordt de rangorde der gezanten niet

bepaald door hun persoonlijke beteekenis,

maar door het karakter van het gezantschap.

En zien we nu 111 dien zin van den

f 1 1 1 1 _

persoon al, om op aen aara en net Kdra-K.ter van zijn zending te letten, dan zij al aanstonds opgemerkt, 1°. dat de komst en zending van Johannes den Dooper, en niet die van Mozes of Jesaia, eeuwen vooraf is aangekondigd. Kort na zijn optreden had het Sanhedrin, als het officieel vertegen¬

woordigend lichaam van Israël, een com-

t 1 _ _i _ r\ . c

missie van onaerzoeK naar aen uooper aigezonden, om te onderzoeken wie hij was, en wat zijn zending beduidde. Er staat toch in vs. 19, dat »de Joden uit Jeruzalem eenige priesters en Levieten tot hem hadden afgezonden, opdat zij hem zouden vragen : »Wie zijt ge?", en dat deze afgezanten, deze deputaten, deze commissieleden, sterk bij Johannes aanhielden, zeggende: »Wie zijt gij, opdat wij antwoord mogen geven dengenen die ons gezonden hebben; wat zegt gij van u zei ven?" En op die vraag nu heeft de Dooper letterlijk geantwoord: *Ik ben de stem des roependen in de woestijn".

Dit zeggen nu sloeg duidelijk op Jesaja 40: 3 terug, gelijk dan ook andere Evangelisten ditzelfde opmerken. Vast staat dus dat de komst niet van Mozes noch van Jesaia, maar wel die van Johannes den Dooper reeds eeuwen te voren, als een komst van geheel eenig gewicht, was aangekondigd.

Doch er is meer, en daarom zij er ten 20. op gewezen, dat ook zijn geboorte door een engel is aangekondigd, en dat hij den Heiligen Geest ontving nog eer hij geboren was. Want wel is zeer zeker ook de geboorte van Izak door een engelenverschijning aangekondigd, maar neemt ge hier beide in verband, ten eerste ;die aankondiging van den engel, begeleid door het won¬

der van Zacharia s stom worden en straks, door zijn inspiratie, en ten tweede het geheel

eenige feit, dat hij reeds in 's moeders lijf

den Heiligen Geest ontving, en opsprong in Elizabeth om het Kindeke van Maria te

begroeten, dan ligt hierin, evenals in de pro

fetie van Jesaja 40 : 3, toch een geheel eenige eere en genade, die alleen aan Johannes,

en aan niemand anders is te beurt gevallen

En ten 30. is aan Johannes een geheel

bijzondere openbaring te beurt gevallen, om zonder aarzeling of twijfeling te beslissen, dat metterdaad Jezus de Christus was; om

den Zone Gods bij de discipelen, en daar¬

door bij de wereld aan te dienen; en om den Christus door den Doop over te leiden

uit een privaat-Joodsch leven m zijn wereld roeping als Messias.

De indruk van Johannes' verschijning is dan ook zoo overweldigend geweest, dat heel

Israël tot hem uitliep; dat de vorsten des lands met hem rekenden; dat zelfs de 011geloovige Pharizeeën, uit vreeze voor het

volk, zijn heilige missie niet loochenen dorsten

en dat de gekroonde moordenaar, die hem onthalzen liet, nog jaren daarna beefde op

zijn troon, uit schrik dat in Jezus Johanu mocht zijn opgestaan.

En blijft reeds hieruit, dat zijn gezant¬

schap van Lrodswege gesierd was met ge

heel eenige onderscheidingen, evenmin valt

het moeilijk om in te zien, hoe zijn zending

zelve boven alle zending onder Israël stond

en een tusschenplaats inneemt tusschen de

Israëlietische bedeeling en Jezus' eigen ver

schijning. Immers, tot op Johannes den Dooper werd algemeen ondersteld, dat Israëlhet zalige

volk was, en dat elke met-Jood, om zalig¬

heid te vinden, door den doop proseliet of

Jodengenoot moest worden. Onder de hei

denen was de dood, in Israël het leven, en door den proselietendoop ging men uitdien dood in dat leven over. Dat wos de Israëlietische bedeeling, haar karakter, haar nationale aard. Zoolang die bedeeling stand hield, kon het niet anders gesteld worden. Doop niet voor de Joden, maar doop alleen voor de heidenen, en wel een doop om het heidenvolk tot Israël over te leiden.

Maar dit Israëlietische standpunt is het standpunt van Johannes den Dooper volstrekt niet. Integendeel, hij wraakt dit standpunt, hij doet het te niet, en stelt er tegenover, dat zoowel de Joodsche vrome als de heidensche soldaat en tolwachter, beiden zijn doop van noode hebben, en dat de doop van den Jood strekt, om hem juist uit de Israëlietische bedeeling in de nieuwe bedeeling van het Koninkrijk van God te doen overgaan.

Zoo is het op alle manier klaar en duidelijk, dat de Dooper een plaats tusschen Israël en den Christus inneemt; dat hij niet naar Israël, maar uit Israël naar Jezus roept en lokt, en dat zijn doop niet bedoelt Israël te bevestigen, maar integendeel om aan Israëls bedeeling een einde te maken. Dat doopen was in hem geen bijzaak bij zijn prediking, maar de hoofdzaak. Hij is niet Johannes de Prediker, maar Johannes de Dooper, en zijn principale zending ging alzoo verre boven Israël uit. Aldus verstaan we dan wat Jezus zeide, dat de Dooper boven Abraham, Mozes en Jesaia stond; maar zoo verstaan we tevens, hoe de evangelist Johannes, waar hij Jezus' komen tot de wereld inleidt, in zijn Proloog terstond op Johannes den Dooper komt, overmits deze en niet Israël, zijn voorlooper, zijn heraut, zijn van God bestelde aankondiger was; en hoe hij

eerst daarna de Israëlietische bedeeling als een

voorbijgaande en voorbij gegane bedeeling tusschen beide inschuift.

Herlezing van Joh. 1:1—10 bevestigt

deze uitlegging. Immers in dat eerste stuk

van den Proloog wordt ons eerst gezegd, wie

het Woord van eeuwigheid was; daarna hoe de Christus het Licht is dat in de wereld schijnt; verder dat de wereld met dit Licht geen weg wist; en eindelijk dat dit Licht

juist deswege langs anderen weg toegang

tot de wereld zocht en vond, om naar te zegenen. Dit laatste nu wordt door een ver¬

wijzing naar johannes den uooper ingeleid

in vs. 6 en 7\ en nu eerst, ?iactcit aiüus op

Johannes den Dooper is gewezen, wordt dat

eeuwige Licht in verband gezet, niet met

Israël, maar met de wereld in het gemeen, voor welke de Vleeschwording van dat

eeuwige Licht bestemd was. Er staat toch, dat

Johannes zelf het Licht niet was, maar kwam,

om van het Licht te getuigen, en dat dit Licht waarvan hij getuigde »verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld, en dat hij die wereld gemaakt had, en dat nochtans die wereld hem niet had gekend".

Motief alzoo waarom hij thans op andere wijze, door de Vleeschwording, de wereld zocht, en deze door Johannes den Dooper

liet aankondigen.

Ook dit intusschen heeft men door ver¬

keerde uitlegging van zijn beteekenis beroofd, en er van gemaakt, dat het eeuwige Woord, na bij Bethlehem geboren te zijn, nu

krachtens die geboorte 111 de wereld was, en alzoo door zijn komen in de wereld, een iegelijk mensch verlichtte. Een gansch onhoudbare verklaring, die beslist dient afgewezen. Hii werd niet het Licht, maar was

het Licht, dat verlichtte een iegelijk mensch

komende in de wereld, en nooit kon van de

kribbe van Bethlehem gezegd worden, dat dit van stonde aan een iegelijken mensch verlichtte. Opzettelijk zelfs sloot Jezus tot in zijn sterven dit licht in Israël op. De discipelen mochten niet anders gaan dan tot de verlorene schapen van het huis Israëls. Stond er dat dit Licht >de wereld" verlichtte, zoo zou men deze uitlegging nog kunnen toegeven. Maar nu er staat: een iegelijken mensch, kan noch mag dit anders worden verstaan, dan van zoodanige werking die van den Christus op ieder mensch, hoofd voor hoofd, uitging. Eu zoodanige werking nu ligt niet op het terrein der particuliere genade, maar kan alleen op het erf der getut'er.c gratie liggen. Wat een iegelijk mensch aangaat, is niet parti¬

culier, maar algemeen. En zoo moeten dan

daarin uitkomende, dat het eeuwige Woord de wereld niet verliet, maar er met zijn Licht in stralen bleef. Hij had die wereld gemaakt, en omdat ze zijn maaksel was, bleef hij er in. »Hij was in de wereld, en die wereld is door hem gemaakt, ook al heeft die wereld hem niet gekend." Thans daarentegen begint dat eeuwige Woord onder ons te wonen, en in die nieuwe openbaring der particuliere genade, zal hij nu niet Israël, maar juist die wereld, die hem niet gekend heeft, verlichten en redden. Niet natuurlijk al wat in die wereld is, maar die wereld als geheel genomen, die wereld als zijn schepping.

Nu staat er intusschen nog een derde iets tusschen dit beschijnen van en dit wonen in de wereld in. Het eeuwige Licht schijnt in de wereld eindeloos, van de ure der Schepping af en tot in alle eeuwigheid. Woning daarentegen heeft het eeuwige Woord onder menschen eerst door zijn Vleeschwording gemaakt. En dit wonen is natuurlijk een veel sterker, een veel inniger, e<_n veel rijker en machtiger openbaringsvorm, dan het enkele schijnen. Er ligt al het verschil in, dat de Herschepping van de Schepping onderscheidt. In de schepping schijnt het eeuwige Licht, in wat herschapen is, woont het eeuwige Woord. »Ik en de Vader zullen komen, en woning bij u maken."

Maar ook tusschen het beschijnen en het inwonen staat nog een vierde iets in, t. w. het komen van het Licht. »Hij is gekomen tot het zijne", wat iets anders beduidt, dan dat hij »schijnt in de wereld," of Dwoont onder ons." Komen is meer dan schijnen, en minder dan wonen, en dit komen nu is het wat van het eeuwige Woord onder

oud-Israël wordt uitgesproken, tliij is gekomen tot het zijne, en de zijnen hebben hem niet aangenomen."

Er staat niet: Hij is gekomen tot de zijnen, noch gekomen tot zijn volk, maar tot het zijne, wat kennelijk doelt op wat Johannes in hoofdstuk 4 schrijft: »De zaligheid is uit de Joden." Hij nam het vleesch aan uit Maria, en werd alzoo Davids Zoon. Zoo stond hij dan in een andere betrekking tot Israël dan tot de wereld in het gemeen. Heel de verschijning van Israël en de Israëlietische bedeeling stond afzonderlijk, en was in dien zin »het zijne" En tot dat zijne is hij tgekomeri', d. w. z. onder Israël heeft hij zich nu en dan geopenbaard door theophanie of profetie, maar niet geregeld, meer bij tusschenpoozen, met een komen en een gaan, dat als zoodanig regelrecht tegen het bestendig wonen onder ons overstaat. Herinner u slechts, hoe er sinds Maleachi vierhonderd jaren verloopen waren, zonder dat de Messias zijn volk bezocht had, en denk evenzoo aan de vier eeuwen in Egypte, die zonder eenige openbaring voorbijgingen. Samen reeds acht eeuwen. En zoo mag dan gezegd, dat het karakter van de openbaring aan Israël juist in dat komen en gaan lag, een komen, dat tegen het wonen overstaat.

Israël gaf aan den Christus toen hij onder ons wonen kwam geen Hosanna, maar den vloek.

En nu zijn er wel, én in oude dagen, én voor nu achttien eeuwen, duizenden uit Israël geweest, die ten leven kwamen, maar dit dankten zij niet aan de Israëlietische wetsbedeeling, maar aan de uitverkiezing en de wederbarende genade Gods, juist gelijk nu. »Zoo velen hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden." Niet als kinderen Abrahams zijn ze gered, maar God heeft ze macht gegeven, om van die geboorte uit het vleesch en uit den wil des mans af te zien, het eeuwige Licht aan te nemen, en alzoo kinderen Gods te worden; niet uit Abraham, maar uit God geboren. Alleen op die wijs verstaat ge wat na het voorafgaande dat geboren zijn niet uit vleesch, maar uit geestelijke geboorte hier beduidt. Anders, zoo ge niet aan de tegenstelling met de geboorte uit Abraham denkt, heeft dit hier geen zin. Maar neemt ge het zooals de Dooper het stelde: God kan uit deze steenen Abraham kinderen verwekken, dan loopt het verband glashelder door. Hij is dan gekomen tot het zijne, maar de zijnen hebben hem niet aangenomen, en die personen uit Israël, die hem aangenomen hebben, die hebben dit niet gedaan krachtens hun geboorte uit Abraham, maar krachtens hun geboorte uit den Geest van God.

ook de woorden: komende tn de wereld, niet verstaan worden van het Licht, maar van een iegelijken mensch. Een iegelijk mensch wordt' van de ure af dat hij in de wereld

komt, d. i. van zijn geboorte als mensch af, door dat Licht bestraald. Iets wat onze Kantteekenaren zeer terecht verklaren van het redelicht, sdat in den gevallen mensch nog is overgebleven, om hem eenige kennisse van Gods nature en dienst bij te brengen, doch niet strekkende ter zaligheid." Juist dus »de algemeene genade",

Dientengevolge heeft deze Israëlietische bedeeling dan ook niet tot de zaligheid ge¬

leid. Zijn komen tot Israël staat in zooverre

met zijn schijnen tn de wereia geneei op één lijn. Hij scheen in de wereld en de wereld heeft hem niet gekend. En zoo ook: Hij is gekomen tot Israël, maar de zijnen hebben hem niet aangenomen. Eerst als het tot het vierde, d. i. tot het wonen onder ons, dank zij de Vleeschwording, komt, dan wordt het doel getroffen. Maar eer niet. Zoomin de algemeene genade in de wereld, als de engere genade onder Israël, heeft tot iets anders geleid dan dat én de wereld én de zijnen hem verwierpen. Het eeuwige Woord is niet in de wereld verworpen, en in Israël aangenomen, neen, maar in beide teleurgesteld en miskend. Israël staat in dit opzicht met de wereld geheel op één lijn. De wereld heeft hem niet gekend, en de zijnen hebben hem niet aangenomen. Beiden, Joden en Grieken, staan in gelijke schuld, de Joden zelfs nog in zwaarder schuid, naar gelang hun meerder licht geschonken was.

Historisch staat dit dan ook vast. Eeuwenlang is in Israël afgod bij afgod gediend, op de hoogten en tot in Jeruzalem. Ten leste

zijn de twaalf stammen reeds eeuwen voor Christus' geboorte^uitgeworpen. En wat onder Cyrus' leiding terugkeerde was volstrekt niet meer het volk, maar een zwak overblijfsel

uit zeer enkele stammen. Reeds vier eeuwen vóór Christus moet ge de massa van het

Joodsche volk niet meer in Palestina, maar ïn A<* Di/tsfinvn nf .vprsfrnoiinf zoeken. En

wat dan nog terugkeerde, dat handjevol

Joden uit de groote massa, heelt zich door kerkelijke en staatkundige organisatie wel hersteld, maar toen de Christus optrad hem

als volk, als natie, bij monde van haar vertegenwoordiging in het Sanhedrin uitgeworpen, hem aan het kruis geslagen en gedood.

Zoo vormt dan dat »komen tot het zijne" slechts een tusschenschakel, en hoofdzaak is en blijft, dat het eeuwige Woord in tweeërlei betrekking of verhouding tot de wereld staat. De eerste is, dat hij als Schepper van die wereld haar Leven en haar Licht is, en dat hij het Licht der wereld is gebleven,

ook nadat over die wereld de duisternis der zonde was getogen. Dit is de jilgemeene genade of de gemeene gratie. — En in de tweede plaats, dat hij als Middelaar Gods en der menschen tot die wereld is ingegaan, om nu onder ons tQ-wonen, wat beduidt de particuliere gratie. De in zonde verzonken wereld kant zich inmiddels beide malen tegen het eeuwige Woord aan. Ze is blind, en ze begrijpt daarom het Licht der algemeene genade niet. Ze is hardnekkig en weerstaat daarom de particuliere genade. Jeruzalem heeft de profeten gedood en gesteenigd en Christus gekruisigd. Aldus zou er geen redding mogelijk zijn. Alles zou afstuiten op de onberouwelijkheid en onbekeerlijkheid van het zoudige menschenhart. En daarom nu is er maar één uitweg. De geboorte zelve van den mensch moest overgedaan. Tot in den wortel van zijn leven moet hij worden omgezet. En als het nu daartoe komt, hetzij

voor, netzij na unnstus geDoorte, aan worden er zondaren in kinderen Gods veranderd.

en wie alsdan veranderd is, die ja, neemt

den Christus aan, vangt het Licht op, en

juicht den Middelaar toe.

Het oog is dan opengegaan, en zij wien

het oog geopend werd, hebben »zijn heer lijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van

den Eeniggeborene des Vaders, vol van genade en heerlijkheid."

En van hun lippen heet het dan : s/.ie

het Lam Gods, dat de zonde der wereld

wegneemt!

#un Kronen boor Oen troon'

95

Zoo vielen de vier en twintig ouderlingen voor Hem die op den troon zat, en aanbaden Hem die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hunne kronen voor den troon.

Openb. 4 : 10.

De kroon is voor ons menschelijk besef de zinnebeeldige uitdrukking óf van heerschappij óf van overwinning; soms, in één begrip saamgevat, het symbool van > heerschappij door zegepraal verworven."

In dien zin nu is de kroon liet doel waarop de worsteling afgaat, het »hoogste einde" waarvoor de wedloop wordt ondernomen, het wit waarop zich alle veerkracht en alle inspanning richt.

Totdat de kroon den overwinnaar op de slapen wordt gedrukt, houdt de spanning, houdt de worsteling aan. Maar zóó is de kroon niet toegewezen, of heel de existentie ontspant zich, voor strijdgeroep is er een kreet van zegepraal, en in stee van het krampachtig worstelen, een trionifeeren met den lach der trotsche zelfvoldoening om de lippen.

Kr is om die kroon gestreden, en wie die kroon verwerven mocht, vond. in die kroon het doelwit van zijn streven.

Ook de Schrift spreekt ons telkens van zuik een kroon, en van de schier doodelijke worsteling die aan het verwerven van die kroon voorafgaat. Zelfs vat ze heel het leven van Gods kind op aarde in het beeld van zulk een iwor-

de kroon" saam.

weet meer dan iemand zulk een wor¬

stelaar te zijn, en jubelt deswege vooruit reeds, dat hem »voorts.is weggelegd de kroon die d,

steung om

Paulus

liftte» f* Jttitrltm

Zondag 6 December 1896. N°. 989.