Heere, de rechtvaardige Rechter, in den dag van
zijn zegepraal nem reiken zaï' (2 urn. 4:0;.
Christus laat door zijn apostel aan de kerk van Smyrna schrijven: «Zijt getrouw tot den
dood, en ik zal u de kroon des levens geven
(Upenb. 2 : ibj.
Aan die van Cormthe schrijft de man van Tarsen, dat ook hunner een wedloop is, waarin
ze kampen *om een onverderfelijke kroon" (1 Lor
9 : 25;-
Met Paulus betuigt Jacobus: «Zalig is de man die verzoeking verdraagt, want als hij beproefd zal zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen die Hem
liefhebben" (Tac, 1 : n).
Petrus jubelt als in beurtzang mede: >Als de
overste Herder zal verschenen zijn, zoo zult gij
ae onverwetkelijke kroon der heerlijkheid beha
len (1 fetr. 4).
En schuift ge het gordijn weg van voor het
apocalyptisch diorama, dat Johannes u van Pathmos zien laat, dan ontwaart ge tronen om den troon des Eeuwigen gezet, en op die tronen
de vertegenwoordigers van Christus kerk geze
ten, »bekleed met witte kleederen en met gouden
kronen op hun hoofden" (Upenb. 4: 4).
De Man van smarte met de doornenkroon
opdat zijn verlosten het diadeem, de kroon der
eere zouden verwerven.
Moet nu daarom gesteld, dat het einde van het Raadsbesluit Gods tweeledig is, i°. de glorie uws Gods en 20. de zaligheid van zijn verkorenen ? Velen willen het zoo, en leeren het aldus, en
weigeren het zich anders dan in dier voege voor
te stellen. (Jok in Gods raadsbesluit zal twee¬
erlei einddoel den raad des welbehagens bepaald en beheerscht hebben, voorop natuurlijk de glorie onzes Gods, maar toch daarbij en daarnevens
óók de zaligheid van Gods verkoren kinderen
Zelfs onder Gereformeerden is deze tweeledige
opvatting van het eeuwig raadsbesluit niet on¬
gewoon.
De glorie Gods en «de gouden kroon voor v/ie overwon" zal dan het tweeërlei einddoel
zijn, waarop al het werk Gods gericht is, en in welks voleinding eeuwig al het werk onzes Gods
rust.
JNatuurlnk scheidt men dat dan niet; men
plaatst niet beide zonder verband naast elkan
der; men erkent veeleer dat de glorie onzes Gods
ook m de redding van zijn verlosten uitblinkt
maar ook die genadekronen voor Gods kinderen blijven dan toch in de schatting van wie zoo spreekt, een doelwit waarop alles wat voorafgaat
zich richtte.
vis eens LrOds kinderen die kronen der eere
ontvangen, d.iti is het Besluit des welbehagen
vervuld.
Ga met deze voorstelling, al vindt ze zelfs
bij een Godgeleerde als a Marck voedsel
(Merch. VI : 17), niet mede.
De Heilige Schrift laat het u niet toe.
Zij leert u, dat de Heere alle ding geschapen
heelt om zichzeljs wille; en zij toont u den weg der zaligheid, en stalt u den rijkdom van Gods
genade nooit anders uit dan als een der middelen
waardoor het gansch éénig einddoel, dat in de
glorie onzes Gods is gesteld, zal bereikt worden
«Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle
dingen.
Ook de uitverkorenen.
Of juichen niet zij juist: «Nochtans hebben wij maar ée'nen God en Vader, uit Wien alle
dingen zijn, en wij tot Hem i
Ook kan het niet anders, want een besluit op twee doeleinden tegelijk gericht, is innerlijk gedeeld en gebroken. Een pijl gemikt op
tweeërlei doelwit tegelijk, treft, van de pees
gevlogen, noch het ééne noch het andere doel,
maar gaat midden tusschen beide door.'
En ook al zijn er in de verwezenlijking van het besluit allerlei tijdelijke doeleinden, ncoit kan één dezer het einddoel of het hoogste einde
zijn. Vergeleken met dat hoogste einde, zinkt
elk voorafgaand «doelwit voor een tijd tot den
rang van middel terug.
In dat pogen, om de zaligheid der verkorenen, zij het ook slechts als nevendoel, naast de glorie Gods te stellen, spreekt dan ook niets dan een
nawerking van den Arminiaanschen zuurdeesem
Het is onze menschelijke trots, die het niet lijden kan, dat hét Besluit zich in niets naar ons menschen zou richten. Enkel middel voor
Gods glorie te wezen is ons te weinig.
En, in wat bescheiden mate dan ook, in iets
wil zelfs de vrome nog dat God in zijn vni
machtige souvereiniteit, zich naar zijn «oog¬
appel zal hebben geschikt. Zie nu op den Christus.
In de gestaltenisse Gods zijnde, heeft hij
zichzelven vernietigd, en heeft de gestaltenisse eens dienstknechts aangenomen, gehoorzaam geworden zijnde tot in den dood, ja, den dood
des kruises, en daarom heeft hem God uiter¬
mate zeer verhoogd, en heeft hem een naam gegeven boven allen naam, dat alle knie voor
hem zou buigen, en alle tong hem belijden.
Zoo zag hem Johannes op Pathmos: «Een witte wolk, en op die wolk was gezeten een des
menschen zoon gelijk, hebbende op zijn hoofd
een gouden kroon.
Die kroon was zinnebeeld van de kracht en
de heerschappij en de eere en de heerlijkheid
die aan het Lam Gods toekwam, en die hem
door de gezaligden werd toegezongen. En toch wat zegt u nu 1 Cor. 15 : 28 ?
Het verplaatst u in het aangrijpend oogenblik, als waarin eens de Christus die kroon aan de
voeten des Vaders zal nederleggen. Immers, wan
neer hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan
zal ook de Zoon zelj onderworpen worden Dien die hem alle dingen onderworpen heeft, opdat
trod zij alles in allen.
Leer hier nu van den Christus, in wat hoogen
zin hij »zachtmoedig is en nederig van harte
De Messias-kroon is van even oneindige waar¬
de als .de vrucht van zijn lijden, en toch in
zooverie hij als Zoon des menschen, die kroon der eere van den Vader ontvangen heeft, is ook die kroon alleen middel. En, als nu hemel en aarde hem als het Lam Gods dat overwon, toejubelt, neemt hij aan het eind die gouden kroon van datzelfde hoofd dat eens de doornenkroon droeg, eerbiedig af,
en legt ze neder voor den troon des Vaders, om
met al Gods kerk, en als hoofd der triom-
feerende kerk, zich aan God en den Vader te onderwerpen.
En wat meldt nu het eerste vergezicht van Openbaringen 4 u van de vrijgekochten door zijn bloed, van wie aan het beeld des Zoons gelijkvormig zijn geworden?
Ligt voor hen althans het einddoel in] de kroon die hun wordt toegereikt, en richt zich al de aandrift hunner ziele er op, om die afgebeden, die lang begeerde, die onverwelkelijke en onverderfelijke kroon voor zich te behouden en er meê te schitteren ?
Maar immers wat Christus op Pathmos aan Johannes toont, zegt u vlak het tegendeel.
Tegenover Satan en de wereld die God ver¬
wierp, is die kroon hun eere, het teeken van hun triomf, het merkteeken Gods aan hun
voorhoofden, dat toch de wereld ongelijk had,
en dat nun zaak door Hem die op den troon
zit is gerechtvaardigd.
legenover Satan roemen ze in die kroon.
triomfeeren ze onder die kroon, zegepralen ze met die kroon op het hoofd in nooit eindigenden
j tinei.
Maar nauwelijks hebben ze van Satan af het
oog gewend naar Hem die op den Troon zit.
of opeens grijpt hen een gevoel van ontzetting
aan, en wordt een gewaarwording machtig over hun ziel, dat die kroon hen hindert, dat die kroon hun niet toekomt, dat die kroon op hun slapen
mei. mag uiijven rusten.
En zie, als bij afspraak, en toch zonder af¬
spraak, grijpt elk kind van God met de hand naar de slapen, neemt die kroon van het hoofd af, en onder lofzang en aanbidding der eere, werpen ze al te zaam hun kronen als bloemen
voor de voeten des Eeuwigen neder.
Gelijk een bruid de bloemen op haar pad voor de voeten worden gestrooid, zoo strooit al de heirschare der gezaligden deze schitterende kronen voor de schreden des Almachtigen neder, het als met een stemme veler wateren uit¬
galmende: «Niet ons, met ons, o Heere, Gij
alleen zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eere en de kracht, want Gij hebt alle dingen geschapen, en door uw wil alleen zijn ze."
Hierin nu is de voleinding der heiligmaking, de heerlijke triomf in de laatste verzoeking,
waarvoor Lrods kind te staan komt.
Wierp hij die gouden kroon niet voor den
troon neder, maar behield hu haar voor zich
zoo zou juist die gouden kroon op zijn hoofd het zekere merkteeken van zijn terugzinking in
net verdert zijn.
Een uitsteken van de hand naar wat Satan in het Paradijs beloofd had: Gij zult als God zijn. D. i. hier gelijk op het hoofd des Eeuwigen de kroon van heerschappij en eere en majesteit
rust, zoo zult ook gij eeuwiglijk met het diadeem
der eere gekroond zijn.
Maar juist hiervoor bewaart de voleinding der
genade hem.
Het is hier geen verzoeking meer.
Voor den aanblik van Gods majesteit het oog opslaande, kan hij het met die kroon op het
nooid niet uithouden. JLhe kroon doet hem pijn. Die kroon drukt en benauwt hem.
Alleen God is groot.
Alleen voor God is de majesteit.
Alleen Gode komt de kroon der eere en der heerlijkheid toe.
En nu, zijn God dankende, dat tegenover Satan één oogenblik die kroon zijn hoofd gesierd heeft, neemt hij die kroon, als een door
God zelf hem gereikte bloem, van het eens schuldige, maar nu gezalfde hoofd af, en bezaait, in één heilige verrukking met al de verkorenen ten leven, den weg zijns Gods als met duizenden en nogmaals tienduizenden kronen,
het goddelijk bloemtapijt waarover de Heere der heirscharen in zijn heiligen tempel ingaat.
Ook die gouden kroon was niet ziins, maar
Godes.
En eerst door ook die gouden kroon aan Zijn
voeten neder te werpen, heeft Gods kind het Solt Deo gloria in zijn diepste opvatting voleind.
Amsterdam, 4 December 1896 Recht van zending.
Sterk is in den laatsten tijd de stelling
op den voorgrond getreden, dat alleen de Dienaar des Woords, die als zoodanig in
het verband eener plaatselijke kerk staat,
als dienaar der Zending kan worden uitge¬
zonden.
Deze. stelling moest daarom zoo kras en
scherp op den voorgrond worden geplaatst, omdat velen zich inbeeldden, dat ook een
vereeniging uit kon zenden om te doopen, mits zulk een uitgezondene maar de hand-
oplegging van enkele predikanten had ont
vangen, of ook dat Deputaten voor de
zending dit wel doen konden, indien ze
maar in een kerkgebouw, in tegenwoordig¬
heid van eenige leden eener gemeente, den
uit te zenden man door eenige predikanten
reten in dienst stellen.
Dit dwaalbegrip nu had zijn grond in
de opvatting, dat een predikant als zoo
danig een inklevend ambtelijk karakter be¬
zat, zoodat hij, eenmaal in den dienst be
vestigd, levenslang, waar hij ook heentoog
en waar Hij ook arbeidde, krachtens dit zijn
11 1 1 1 . f . ITT . . n
ïnKievena Karakter net Woord en de bacra
menten bedienen kon.
Dit in den grond Roomsche denkbeeld
genoot nog tot voor korten tijd zelfs de
alleenheerschappij, en gelijk men weet is de
vraag hoe men een emeritus-predikant, een
geestelijk verzorger op Veldwijk, een docent
te Kampen, een Kamerlid als de heer Don-
ner enz. heeft te beschouwen, nog steeds
aan de orde.
Klaarheid is er in dezen voor velen
niet.
De consequentie van de leer, dat het
ambt niet in den persoon kleeft, maar alleen
door stipulatie wordt aangegaan, durft men
nog niet aan.
Iets poogt men althans van het uitslui¬
tend karakter van den predikant nog te
redden.
Ook wij hopen dit punt eerlang nader
toe te lichten. Thans wezen we er slechts op, Tioe|'noodzakelijk het was, dat in zake
de zending de eisch van gebondenheid aan
een plaatselijke kerk duidelijk aan het licht
trad.
Maar volgt hier nu uit, dat een Classis,
een Provinciale of een generale Synode ook met zou kunnen zenden ?
Te Middelburg is duidelijk uitgesproken,
dat dit er niet uit volgt, en ter afsnijding van misverstand leggen we er nogmaals
nadruk op, dat dit er niet uit volden kan.
Reeds Voetius sprak het onomwonden
uit, dat vele kerken saam vanzelf kunnen
wat één enkele kerk kan.
Gelijk de Generale Synode een predikant
belasten kan met het onderwijs in de Theo-
ogie te Kampen, zoo kan diezelfde Synode
eveneens een anderen predikant opdragen
naar ava ot bumatra re gaan, om daar
s Heeren kerk tot openbaring te brengen.
Ln evenzoo kan dit een Provinciale Synode
doen, en ook een Classis. Zelfs ware hét
denkbaar, dat twee of drie kerken overeen
kwamen, om dit gezamenlijk te doen.
Stijfheid belemmert vrije beweging, en de
beginselen dienen in het minst niet, om het
leven te binden, maar juist om het vrij te
maken en tot energie te brengen.
Stel dus, dat de plaatselijke kerken stil¬
zaten, en niet m zake de zending handelden
zeer zeker zouden dan de Classen en de
C* 1 1 1
oynoaen ae zaaK moeten opnemen, en na zelf vooraf over den gang van zaken beslist
te hebben, Deputaten met de uitvoering
van dit beslotene kunnen belasten.
Wat niet mocht was dat de Generale
Synode Deputaten zou benoemen met vol
macht om zeiven te besluiten, te regelen en
af te doeu. Dit zou tegen het beginsel in
gaan. Maar als een Synode elk jaar wilde
saamkomen, en Dienaren voor dezen dienst
aanwijzen, en tevens hun werkkring bepalen
en traktementen vaststellen, en geschillen
beslechten, dan zeer zeker kon ze Deputate:
benoemen om het beslotene uit te voeren
Ln onder dit beding (het is reeds te
Middelburg uitgesproken) zou het onge
twijfeld in niets tegen de Gereformeerde
beginselen ingaan, indien de Generale Sy
nede ook zelve Dienaren des Woords naar
de Joden, Heidenen en Mahomedanen uit¬
zond.
Alleen maar dan zou ze predikanten uit
zenaen, a. w. z. ze zou dezen en genen Dienaar, niet die zich juist aanbood, maar die
haar het geschiktst scheen, zenden, en alzoo predikanten die gevestigd waren in een
bepaalde gemeente.
Die gemeente zou zulk een Dienaar alsdan ontslaan moeten van den dienst, evenals
ze dit doet met een emeritus-predikant, en
de bynode zou met den kerkeraad dezer
gemeente de zaak van traktement en pen
sioen moeten regelen.
Vatte men de zaak der zending toe ernstig aan, mits naar vast stelsel.
Om op Midden-Java en Soemba, onze twee stations, iets noemenswaard uit te richten zullen we welhaast over minstens
f 100.000 jaarlijks moeten kunnen beschik
1 j : _ •' t i • . • , •
Keu, «. 1. over vijl en twintig cent per jaar
van elk lid onzer kerken.
Een waarlijk niet te hooge som.
Voor die som zullen minstens twintig predi
Kanten moeten worden uitgezonden, en
voorts schoolmeesters, artsen en zieken
verpleegsters.
Maar dit resultaat is nooit te bereiken tenzij alle beschikbare krachten van Gere
formeerde zijde saam werken.
Plaatselijke kerken, Classen en Synoden moeten elkander hier de hand reiken. Niet
om maar in den wilde zueer een man uit
ie zenden, maar om naar vast stelsel die
mannen uit te zenden, waarvan de ker¬
ken oordeelen, dat ze voor dezen dienst de
superieure gaven van gestel, karakter, ge
loofsenergie, geduld en toewijdenden moed
bezitten.
1 -»—*>" f?.
Ons antwoord.
nog
Het was ons een oorzaak van vreugde,
dat de heer A. F. de Savornin Lohtnan van ons stuk: De Gereformeerde beginselen
en net staatsrecht, notitie nam, en er eenige bedenkingen tegen inzond, waarvan de toon
geheel correct was.
Gaarne geven we over deze bedenkingen ons oordeel ten beste, en hopen dat ook onzerzijds te doen op een wijze, die in geen
enkel opzicht aan broederlijke verstandhou¬
ding te kort doet.
We nemen de ouderscheidene bedenkingen in de volgorde, waarin „de he Lohman ze
inbracht.
i°. Het afwijzen van de methode van on¬
derzoek.
Onzerzijds is beweerd, dat de heer Lohman de methode van onderzoek, gelijk die door de overige professoren der Vrije Universiteit
als de eemg wetenschappelijke methode was
vastgesteld, heeft afgewezen, en dat diens
volgens alle verder onderzoek was afge¬
sneden.
Hierop antwoordt de heer Lohman, dat
hij bewijzen kan nooit »de methode van onderzoek" te hebben afgewezen, maar alleen te hebben verklaard, dat ze voor zijn
vak onbruikbaar is.
Oprecht gesproken, we vatten deze dis¬
tinctie niet.
. Er wordt over de methode gehandeld,
om te komen tot de kennisse van de Gere¬
formeerde beginselen. Professoren van alle faculteiten komen na degelijke bestudeering van het onderwerp tot de conclusie, dat
deze metterdaad zoo en niet anders zijn kan,
Een enkele daarentegen (over den tweeden dissentieerende spreken we nu niet) komt tot de slotsom, dat alle stellingen, waarin deze methode vervat is, niet enkel voor zijn fa¬
culteit (want daaraan was men nog niet toe),
maar in het generaal, verwerpelijk zijn eu ver¬
klaart er zich, laat ons nu zacht spreken, niet
voor. Volgt hier dan met uit, wat wij stelden, dat de overige hoogleeraren geen anderen dan dien aangewezen weg konden opgaan, en dat hij dien weg niet, maar een anderen weg moest inslaan, en dat uit dien hoofde van verder samengaan op eenzelfden weg geen sprake meer kon zijn?
En zelfs al houden we ons nu uitsluitend aan wat de heer Lohman thans zelf zegt, dat de aangegeven methode voor zijn vak hem
onbruikbaar scheen, volgt hieruit dan niet
evenzoo, dat zelfs in de ééne Juridische faculteit de ééne hoogleeraar links en de
andere rechts zou zijn gegaan, en dat zelfs voor die ééne faculteit verder onderzoek
naar de beginselen stuitte, waar de één als eenig denkbaren weg aanwees, wat de ander afwees als een weg die onbegaanbaar was?
Op dit punt is er althans evidentie.
2°. Het uitdenksel.
Onzerzijds werd verklaard, dat de stelling
alsof «gebondenheid aan Gods Woord naar
de opvatting van de Belijdenisschriften der
is
Gereformeerde kerken'' de volledige zin en
uitdrukking ware van den grondslag
Art 2 der Statuten van de Vrije Universi¬
teit aangewezen, in 1878 bij de stienting der
Vrije Universiteit niet kan gegolden hebben
en alzoo een later uitdenksel is.
De heer Lohman daarentegen beweert
dat juist die opvatting alleen toen kan ge
golden hebben, en dat hetgeen de Senaat
thans in zijn methode van onderzoek vast
stelde, zelf het nieuwe uitdenksel is.
Nu weet men hoe de Modernen beweren
dat de belijdenis der Gereformeerde kerken
onmogelijk in de eerste Christelijke kerk kan
gegolden hebben, maar een «uitdenksel
van later is, terwijl omgekeerd alle Ge
reformeerden belijden, dat hun belijdenis reeds in de schriften der apostelen klaarlijk
ligt uitgesproken, en dat het Modernisme
het latere uitdenksel is.
En ook, gelijk de Modernen zich voor hun
beweren beroepen op enkele op zich zelf
staande uitlatingen van de eerste Chnste
lijke schrijvers, zoo beroept ook thans de heer Lohman zich voor zijn stelling op enkele vroegere uitlatingen van de Heraut.
Op zich zelf bewijst dit dus niets.
Liet is maar de vraag, of die uitlatingen
de zaak in dezelfde tegenstelling als thans.
of wel in een andere tegenstelling be
spreken.
En dat dit hier metterdaad het geval
heeft de Heraut terstond na het verschijnen van den Aanval op Seinpost, van heel deze reeks van uitlatingen, waarop de heer Lohman
zich beriep, een voor een aangetoond.
Die weerlegging behoeft dus thans niet
te worden herhaald.
Slechts voegen we er dit aanatoe, dat wie na leest welke methode Dr. Kuyper zelf volgde
toen hij in 1874 *het Calvinisme als oorsprong
en waarborg van onze constitutioneele vrijheden" besprak, bevinden zal, dat hij toen reeds in hoofdzaak handelde, gelijk nu de
benaat vaststelde dat te werk moest worden gegaan; waaruit volgt, dat althans voor ons in 1896 geen nieuw uitdenksel kan zijn, wat
we 111 1074 reeds in practijk brachten
Eén ding geven we echter gaafweg toe
ae mogelijkheid namelijk, dat de heer
Lohman in 1878 de zaak niet zóó opvatte en dat hem de nu door den Senaat vast
1 1 1 .14 . . < « «
gesteiae metnode metterdaad vreemd en
nieuw was.
Slechts blijft dan deze bedenking, dat hij
niet had moeten stemmen voor een artikel waarin stond: de Gereformeerde beginselen
in het meervoud. Wie toch alleen het for
meele beginsel eisch achtte, mocht niet anders
spreken dan van het Gereformeerde begin¬
sel in het enkelvoud
3°. Het constitutioneele staatsleven is niet
gewaarborgd door onze Belijdenisschriften.
Onzerzijds was er op gewezen, hoe het
budgetrecht, het kiesrecht, de conscientie
vrijheid, de onafhankelijke rechterlijke macht,
en zooveel meer, geenszins vast lagen in de
Belijdenisschriften, zoodat wie zich alleen
daaraan bond, dit alles verwerpen kon, en
nochtans geschikt kon geaent worden om
Calvinistisch staatsrecht te doceeren.
Hierop antwoordt de heer Lohman dat
hij het zoo ook niet bedoeld heeft, want dat
hij den eigenlijken band zoekt in de Schrift,
en dat uit de Schrift deze eischen van het constitutioneele staatsrecht wel terdege
voortvloeien.
Schuilt hier niet wat men noemt
petitio pnncipii r
Uat net Calvinistische leven geheel uit
de Schrift voortvloeit stemt elk Calvinist toe. Edoch Roomschen, Lutherschen, Remonstranten enz. betwisten dit juist. Uit dien hoofde kunnen Gereformeerde Univer¬
siteitsstichters niet volstaan met de Schrift
als grondslag te nemen, overmits een Room¬
sche, een Luthersche, een Remonstrant enz.
bereid zou zijn dit ook te doen.
Waarborg was derhalve alleen te vinden
in een nadere bepaling.
Die nadere bepaling moest dan tevens zoo
zijn, dat zij voor de onderscheiden faculteiten zulk een opvatting van de deductién uit de
Schrift waarborgde, dat misverstand werd
afgesneden.
Zou derhalve voor de Juridische faculteit
die nadere bepaling kunnen gelegen zijn in een verwijzing naar de Belijdenisschriften, dan
moesten die Belijdenisschriften ook de constitu¬
tioneele opvatting van het staatsrecht waar-
bórgen.
Dat doen ze echter, ook volgens den
heer Lohman, niet.
Alzoo moest die nadere bepaling elders
worden gezocht, en die vond Art. 2 in «de
Gereformeerde beginselen".
En wat doet nu de heer Lohman? Om nu te zeggen wat die «Gereformeerde
beginselen" zijn, verwijst hij weer naar die¬
zelfde Schrift, voor wier uitlegging juist de nadere bepaling moest worden aangewezen.
Nog een tweede punt brengt de heer
Lohman hierbij ter sprake.
Hij wijst er namelijk op, dat de Heraut
een
in 1893 zelf verklaard heeft, dat ten slotte
voor alle faculteiten zekere confessioneele eisch geldt, die onder het oordeel der ker¬
ken zou kunnen vallen.
Dit is ook zoo.
Ook een hoogleeraar in het Staatsrecht
kon over den mensch, over de zonde, over de kerk en haar tucht enz. stellingen leeren,
die rechtstreeks tegen de Belijdenisschriften
ingingen, en dan zouden de kerken hierover
oordeelen moeten.
Wat ons echter hierin verblijdt is, dat
de heer Lohman thans zegt zich aan het
toen geschrevene in de Heraut nr. 827 aan
te sluiten.
Immers, kort nadat in 1893 dit nummer van
de Heraut verscheen, heeft de heer Lohman op het professoren-gezelschap, en zulks onder verwijzing naar dat Heraulaummcr, een stel¬
ling verdedigd, waarin zijne voorstelling van de onze principieel verschilde.
Die stelling luidde: *Onze universiteit
heeft den waarborg voor het behoud van haar Gereformeerd karakter ten principale niet
voor alle faculteiten in de controle en het toezicht der Gereformeerde kerken te zoeken."
Op dit punt is derhalve thans meerdere eenstemmigheid verkregen.
40. Wat de Heraut voor »Gereformeerd' uitveht is niet exclusief » Gereformeerd."
De heer Lohman merkt op, dat de constitutioneele staatsinstellingen niet uitsluitend Gereformeerd zijn, ook al zijn ze door het Calvinisme gesterkt, en ook dan nog danken ze die sterking niet zoozeer aan de Calvinistische theorie, als aan de geloofskracht der Calvinisten.
Hierover nu ware een boek te schrijven; we- bepalen ons daarom tot tweeërlei tegenbedenking.
Vooreerst ligt aan deze beschouwing de telkens ook door anderen gemaakte fout ten grondslag, alsof alleen die beginselen Gereformeerd zouden zijn, die nieuw door de Calvinisten geponeerd zijn.
Dit nu is een misverstand, maar dat ons thans veel dat we vroeger in de voorstelling van den heer Lohman niet begrepen, metterdaad verklaart.
Naar zijn voorstelling toch zou wel Gereformeerd zijn, wat pas het Calvinisme nieuw uitvond, maar met hetgeen reeds vroeger, en dus ook door anderen, geleeraard was. De kring der Gereformeerde beginselen zou daardoor inkrimpen tot zeer enkele scherpgeteekende geheel bijzondere stellingen. En voor heel het overige terrein van waarheid, van belijdenis, van levensopvatting, dat ons met anderen gemeen was, of ook vroeger alzoo gevonden en geleerd was, zouden er geen Gereformeerde beginselen bestaan.
Hoe men nu op zulk een denkbeeld komen kon, vatten we niet.
Is de leer der uitverkiezing een Gereformeerd beginsel ? Volgens die theorie niet, want bij Augustinus vindt ge diezelfde leer.
Is de leer en de belijdenis van de erfschuld, van de erfzonde en zooveel meer, een Gereformeerd beginsel ? Al evenmin, want Luther leerde dit alles evenzoo.
En zoo zou men kunnen voortgaan, en aantoonen, dat de Gereformeerden eigenlijk niets, volstrekt niets geleerd hebben, dat niet vroeger of later ook door anderen geleerd was, tenzij men dan tot enkele zeer fijne uitwerkingen van dogmatische bijzonderheden afdaalde, die bij hen geheel nieuw zijn, en alleen die zouden dan metterdaad «Gereformeerde beginselen" aanduiden.
Zelfs op practisch gebied gaat dit door.
Het verzet tegen kaartspel, dansen, loterij, Zondagschending en zooveel meer, is volstrekt niet het eerst bij de Gereformeerden opgekomen, maar ook buiten hun kring en
lang eer ze optraden in allerlei geschriften bepleit.
En zoo nu ook spreekt het wel vanzelf,
dat ook de Calvinistische theorieën voor het Staatsrecht volstrekt geen spiksplinternieuwe
vondsten van de Calvinisten waren, maar ook elders als bekend golden.
Maar zoo ontneemt ge dan ook aan de Gereformeerde beginselen" alle fleur en
kracht en geur, indien ge nu zeggen gaat: Dus is dat alles niet speciaal Calvinistisch, en speciaal Calvinistich zijn alleen die enkele fijne politieke puntjes, die hier en daar
alleen aan de Calvinisten eigen zijn.
l\een, onze heerlijke »Gereformeerde be¬
ginselen" overspannen heel ons menschelijk leven. Niet alsof zij een geheel nieuw men¬
schelijk leven geschapen hadden, maar in dien zin, dat ze eene zuivering teweegbrachten in het destijds bestaande menschelijke leven. Eene zuivering daardoor verkregen, dat het
valsche bijvoegsel werd op zij gedrongen,
het ware karakter van het Christelijke op den voorgrond getrokken; en dat dit ware
in beteren samenhang, tot een eeheel. uit
één leidende gedachte, werd ineengezet.
En zoo ook hier. Al de elementen
waaruit het Calvinisme staatsrechtelijk ineen
is gesmeed, waren, eer Calvijn optrad, reeds
aanwezig, maar het Calvinisme heeft die elementen ontdaan van stof eu aangroeisel fiet heeft ze in juiste orde gezet, en het heeft ze onder de heerschappij van één be¬
ginsel tot wel doordachte eenheid verwerkt.
En wat nu onze tweede opmerking aan¬
gaat, ze is deze.
Volkomen terecht merkt de heer Lohman
op, dat de calvinisten eerst geleefd, en
toen eerst hun leven in theorie gebracht
hebben. Maar waar was dit ooit anders ?
Spraken niet de volken eeuwenlang in ge-
nitivus en dativus zonder nog ooit van naamvallen of verbuigingen te hebben gehoord ?
Dit bewijst hier dus niets, maar levert
juist het bewijs voor onze stelling, dat de
Calvinistische beginselen van het Staats¬
recht een heiliger stempel dragen dan ooit menschelijke keur hun geven kon.
En 50. De Belijdenisschriften blijven appel-
label aan Gods Woord, alzoo moet ook
de hoogleeraar in zijn onderwijs vrij blijven.
Dienaangaande merkt de heer Lohman
op, .dat een hoogleeraar in moeite geraakt.
btond de Belijdenis onnerroepelijk vast,
zoo kon hij daarop ten minste afgaan. Maar dat is niet zoo. Ook de artikelen der Belijdenis kunnen herzien worden. Hierin ligt dus ook de mogelijkheid, dat evenzoo een hoog-
eeraar in net staatsrecht tot de overtuiging
komt,-dat deze of die Calvinistische stellino
in strijd met Gods Woord is. Buigt hij weer voor anderer oordeel, wat dan te doen als over eenigen tijd de kerken juist in zijn vroegeren geest beslissen ? Moet hii dan weer
telkens anders gaan leeren, al naar gelang anderen voor hem beslissen?
Deze moeielijkheid zou o. i. eerst dan ont¬
staan, indien er een hoogleeraar ware, die boog op commando.'
Maar wie doet dit ?
Wat Christen zou ooit, als zijn overtuiging tegen een stelling ingaat, die op commando van anderen toch gaan^ onderwijzen ? Wij althans kunnen ons dat niet voorstellen. ^