Buigen is o. i. op geloofsgebied en wetenschappelijk terrein ondenkbaar voor elk man van eer en karakter.

Maar heel iets anders dan buigen is het, zoo men uit den Woorde Gods, of uit den overeengekomen grondslag, van ongelijk overtuigd wordt. Wordt men dat, dan neemt mea het afwijkende zijner vroegere opinie terug, en keert alsnu met blijdschap het

«art tot de waarheid.

Ün wordt men niet overtuigd, zoodat men óf zou moeten zwijgen, óf tegen het uitgesproken beginsel van zulk een stichting ingaan, dan verlaat men die stichting, en gaat spreken op ander terrein.

Dat dit een pijnlijk offer kan vergen, is ongetwijfeld waar, maar tot dit offer kan elk prediker geroepen worden, die tot de overtuiging is gekomen, dat zijn kerk in strijd met de waarheid is, en nochtans op haar gezag zijn conscientie niet kan verkrachten, en diensvolgens, door haar geoordeeld zijnde, niet anders kan doen dan haar dienst verlaten.

Het eigen voorbeeld door den heer Lohman aan de hand gedaan, bewijst intusschen hoe heel anders zulke gevallen gemeenlijk toegaan, dan hij het voorstelt.

Hij wijst namelijk op het te Middelburg tegen Art. 36 ingediende gravamen.

Maar is het nu waar, dat er in de Gereformeerde kerken, te Middelburg vergaderd, over dat Art. 36 metterdaad verschil van inzicht bestond?

In het minst niet.

Over het stuk vau belijdenis waren ook ten deze allen het eens. En al het verschil liep alleen maar over de vraag, of dat wat allen saam bedoelden ook met de bewoordingen van Art. 36 te rijmen is, of wel dat die bewoordingen datgene wat allen saam beleden, bij eerlijke historische interpretatie, uitsluiten.

En dit, de heer Lohman zal het ons zelf toestemmen, is volstrekt geen quaestie van beginsel, maar uitsluitend van formuleering.

Op nog een laatste door den heer Lohman aangestipt bezwaar, dat beginselen, zal men er zich aan kunnnen houden, dan ook vastgesteld moeten zijn, gaan we niet nader in, daar we reeds een vorig maal, zonder nog kennisse van het stuk van den heer Lohman te dragen, dit punt, naar aanleiding van een andere oppositie, bespraken.

In zake van werereldlijke of kerkelijke justitie gaat zijn beweren ten deze volkomen door, niet bij wetenschappelijke studie.

Alleen ten overvloede .herinneren wij er nog aan, dat ook de beginselen van het volkerenrecht nimmer officieel zijn vastgesteld ; maar voor een goed deel uitsluitend aan de wisselende uitspraken van wetenschappelijke autoriteiten hangen ; en zulks zonder dat iemand deswege beweren zal, dat de beginselen van het volkerenrecht de natiën niet binden.

Ook de qualificatie van de vergadering te Leeuwarden als *de dommekracht der stemmen van tiiet-deskundigen" laten we voor wat ze is.

Alleen merken we ten slotte nog op, dat volgens den heer Lohman de Vrije Universiteit, na eenmaal een hoogleeraar in het Staatsrecht benoemd te hebben, het nu verder ook aan hem behoorde over te laten, op wat wijze deze zelt achten zal de begin¬

selen van ons Gereiormeerd staatsrecht te moeten »zuiveren".

Zelfs het recht van controle op zulk een hoogleeraar kent hij aan de souvereine vergadering van zulk een stichting niet toe.

Dit nu maakt het volkomen duidelijk, hoe de toestand voor hem onhoudbaar werd.

Alleen verstaat men niet, hoe deze voorstelling bestaanbaar is met het recht van enquête dat, gelijk hij toch zelf wist, reglementair aan de souvereine vergadering was toegekend.

En hiermede nemen we ook nu weer afscheid van dit geding, waarbij telkens duidelijker bleek, hoe hier twee geheel verschillende opvattingen tegenover elkander stonden, niet alleen wat het Calvinisme, maar ook wat de wetenschappelijke methode, de beteekenis der historie, den weg der kennis, en de organisatie van het vereenigingsleven op vasten grondslag, aangaat.

Standpunt-Bruna.

II.

Welke is dan nu de lijn, die Ds. Bruna trekt, om het plan te schetsen, dat tot zuivering van toestanden in de z. i. tot een leugen geworden Hervormde kerk leiden

zal?

Ge herinnert u, hoe hij ontkent dat dit kerkgenootschap nog kerk zijn zou, en dat het deswege z. i. eisch van eerlijkheid en goede trouw is, om aan deze innerlijke onwaarheid een einde te maken.

Daartoe nu stelt hij in de eerste plaats voor: dat aan de gemeente de blinddoek van de oogen zal worden genomen, vooral doordien de Moderne en Ethische predikanten geen slag om den arm houden, maar uitkomen voor wie ze zijn.

Nog altoos, zoo zegt hij, zijn er duizenden en tienduizenden in de Hervormde kerk, die geen onderscheid kennen tusschen hun rechter- en linkerhand, en die om beurte een Modernen en een Calvinistischen predikant gaan hooren, zonder ook maar te gissen dat dit niet hetzelfde is.

Er zijn nog talloos velen, leden van die kerk, die het essentiëele onderscheid tusschen de prediking van den modernen Ds. A. en den Gereformeerden Ds. B. niet onderkennen.

Dit wijt hij i°. aan de gebrekkige catechisatie en aan de flauwheid der prediking.

Het antwoord op deze vraag is niet anders dan een aanklacht.

Een aanklacht tegen hen, die als geestelijke

opvoeders en onderwijzers geroepen waren en

eui aanklacht tegen den prediker, die afwijkende gevoelens voorstond.

Daarin ligt een beschuldiging van ondiepte van het gegeven godsdienstonderwijs en van flauwheid en weekheid in prediking en gesprek.

Maar hij wijt het 2°. en veel meer nog aan het gemis van moed in de predikanten van Moderne en Ethische richting.

Maar de zwaarste aanklacht wordt ingebracht tegen den prediker, die uit valscne verdraagzaamheid of ook uit verachtelijke overwegingen, niet beslist partij kiest tegenover zijn geestelijke vijanden, maar er zoowat naast en tegenaan gaat staan.

Dat een Moderne predikant op den kansel den Bijbel openslaat en er een tekst uit

voorleest, acht hij »moraal der Jezuïeten.

Het altijd weer nemen van een tekst uit dien Bijbel riekt dan ook naar de moraal der Jezuieten.

Maar nog sterker geldt deze aanklacht z. i. tegen de Ethischen.

Wat in dezen van het modernisme geldt, dat geldt in nog veel sterker mate van de ethische richting.

Of mag het eerlijk worden genoemd, wanneer een predikant zich rechtLinnig noemt, poseert als verdediger van het geloof en feitelijk hetzelfde standpunt inneemt, dat de vijand bezet houdt en om welk standpunt hij juist vijand is.

Welnu, de ethischen zoowel als de modernen ontkennen het gezag der Schrift. Gelooven sommigen wellicht nog aan en in de geheele Schrift

als Gods Woord, dan is dit geloof gegrond op eigen zielsbehoefte of eigen inzicht, in elk geval gegrond op een ander gezag.

En velen zijn reeds veel verder; velen critiseeren, hand aan hand met de modernen, de Schrift naar hartelust en critiseeren er dan ook heel wat uit.

Evenals door de modernen, alleen niet zoo consequent, worden werkelijke feiten tot ideale voorstellingen verdampt. Nu staat dit in onze kerk vrij om voor te staan en te propageeren, even vrij als het modernisme hierin is, maar dit moet uitgesproken worden.

De ethischen noemen zich orthodox en onder orthodox verstaat de grootste helft der gemeente, ook de modernen en Groningers, menschen die (o. a.) zich onderwerpen aan Gods Woord, die, wanneer er strijd bestaat of ontstaat tusschen 's menschen kennis en begrip aan de eene zijde en de Schrift aan de andere zijde, altijd de waarheid van de Schrift en de zonde van den mensch belijden, die den Bijbel nemen, niet uit behoefte of inzicht, maar uit gehoorzaamheid.

Eu daarom is het onafwijsbare eisch der waarheid, dat de ethischen hun erkenning van het recht der schriftkritiek uitspreken.

Het doet er niets toe, of men dit onnoodig

acht, of men meent, dat 't geloof er niet door wordt geschaad, dat staat ter beoordeeling van de leden der kerk, wier voorgangers zij als primi inter pares zijn. Dit denkbeeld van geoorloofde restrictie is Roomsch.

In naam der waarheid eischen wij, dat allen, waar en wanneer ze openbaar spreken, beslist en scherp zullen zeggen, wat ze van de Schriften, van den Christus, van den mensch, van de eeuwigheid belijden. Wie dat niet wil is oneerlijk, en de eenige weg, die dan ook ingeslagen kan. worden, indien niet 't inzicht alleen van eigen positie voldoende zou zijn, is het aan de

gemeente meedeeien, wat de moderne en ethische predikanten in hun tijdschriften en op hun vergaderingen beweren en belijden.

Ook tegen deze beschouwingen bestaat onzerzijds geen bezwaar. Wie sinds 1878 onze jaargangen meelas, weet hoe wij ook onzerzijds tegen deze onoprechtheden optraden en toornden.

Ook wij hebben Moderne predikanten op zulk een wijze hooren spreken, dat als we niet geweten hadden dat de spreker Modern was, het vermoeden er van niet bij ons zou zijn opkomen. E11 hoezeer men van Ethische zijde termen en klanken gebruikt heeft en uit de Schrift argumenten heeft voorgelegd, die op het Ethische standpunt onbestaanbaar waren, is ons zoogoed bekend als den geachten schrijver.

Waren dan ook zulke waarschuwende roepstemmen niet uitgegaan, we zijn overtuigd, dat nog een veel grooter deel der gemeente het slachtoffer van deze misleidende predikatiën zou geworden zijn. Had men twintig

jaar vroeger cordaat en trouw op de bazuin geblazen, velen die nu voor altoos insliepen, zouden zijn wakker geschud.

Ook tegen dit deel van Ds. Bruna's betoog bestaat bij ons dus niet de minste bedenking. Wat hij saamreeg was een tuil geplukt van gelijksoortige planten, als die wij in onzen eigen hof hadden zien bloeien.

Zijn tweede eisch is, dat de Ned. Hervormde kerk beginnen zal met al wat op de leer betrekking heeft of aan de leer herinnert uit haar Reglementen weg te nemen.

Hij zegt er dit van:

Het spreekt vanzelf, dat ook in de wetten en reglementen van het Genootschap zoodanige wijzigingen moeten worden aangebracht, als overeenkomen met het doel, waarnaar wij streven.

Deze reglementen veronderstellen altijd nog een zekere leer, een zekere belijdenis, die den geestelijken band der leden vormt. Nu moet al datgene wat op die leer betrekking heeft, er in elk geval uit. Al hoopt men op herstel van de Ned. Herv. kerk als geestelijke unie of als kerk, dan nog moet, zoolang de toestand feitelijk anders is, ook de wet in overstemming zijn met de praktische interpretatie, van die wet gegeven.

Ook dit is aannemelijk, mits het nog iets scherper worde geformuleerd en iets verder doorgetrokken.

Zal het Genootschap met zijn Bestuur niets zijn dan een administratieve band, om voorshands de burgerlijke positie te verzekeren, en inmiddels tijd voor losweking van wat niet saamhoort te iaten; dan moet het Reglement ook niets meer inhouden, dan hetgeen daarop betrekking heeft.

Alsdan echter moet er volstrekt niet alleen uit verwijderd worden, wat met name op leer en belijdenis doelt; maar evenzoo al datgene wat wel aan een kerk, maar niet aan een genootschap eigen is, en met name al datgene

wat uit hef wezen der kerk voortvloeit, en waarover gereformeerden, Ethischen, Groningers en Modernen tegenover elkander gestelde inzichten hebben. We noemen slechts den dienst des Woords en der Sacramenten, de kerkelijke tucht, het te zingen lied enz.

Nu kau het zijn, dat Ds. Bruna dit ook zoo bedoelt, maar hij zal ons toestemmen, dat men om duidelijk te zijn en klaren wijn in te scheuken, dit er dan toch beter bijzegt.

Doch neem nu aan, dat dit alzoo geschied is, dat i°. Gereformeerden, Ethischen, Groningers en Modernen alle verbloeming aan den kant zetten, en ruiterlijk en ridderlijk voor hun gevoelen uitkomen, zoodat elk lid in de gemeente ten leste weet en merkt, wat soort man hij voor zich heeft; en 2°. dat de reglementen alle geestelijke elementen loslaten en puur administratief worden, wat dan?

Dan natuurlijk wil de geachte schrijver van lieverlede ook dien laatsten, administratieven band losmaken, maar eer hij hieraan toekomt, rijst zeer natuurlijk voor zijn geest een andere vraag op: waarom dan niet u

gevoegd bij de bestaande Gereformeerde kerken?

Geheel in onzen geest zegt ook hij te steunen op i>souvereiniteit in eigen kring", eilieve waarom dan niet aanstonds als souverein in eigen kring opgetreden ?

Hierop nu luidt zijn antwoord: i°. dat een predikant ook denken mag aan zijn traktement en pensioen; en aS. dat men de groote massa prijsgeeft.

Over het eerste punt zegt hij:

Zeer zeker zoude hierin, vooral voor de predikanten, het financieel bezwaar mogen meespreken, daar de uittredenden alle recht op bezittingen en uitkeeringen verliezen.

Maar moge dit medespreken, dit stoffelijk bezwaar alleen zou geen oogenblik tegen geestelijk voordeel mogen opgewogen worden.

Onzerzijds hebben wij er niets tegen, en achten het zelfs plicht, dat een predikant ook aan de »rekening van ontvangst en uitgaaf" denke. Soms zelfs komt de wensch op, dat ze van rekenen meer werk maakten. En nu er bijstaat, dat, zoodra geestelijke eisch spreekt, het stoffelijk belang moet wijken, zijn wij ook in dat opzicht voldaan.

Slechts komt het ons voor, een leemte in het betoog te zijn, dat Ds. Bruna het vrijwilligheidsbeginsel hier over het hoofd ziet, en er zelfs niet van spreekt. Dfe vraag, of de kerk van Christus om geestelijk te bloeien en haar zelfstandigheid te handhaven, niet bekennen moet dat alle Staatsgeld haar steeds ten verderve was, en diensvolgens de traktementstheorie van den apostel Paulus in toepassing behoort te brengen, had de schrijver niet onbesproken mogen laten. Vooral niet waar hij stoffelijk belang en geestelijken eisch tegenover elkander stelde.

Doch nu dan het geestelijk belang waarop hij wel let.

Hij formuleert het aldus:

Er is echter een geestelijk verlies bij zulk een handelwijze, dat medewegen mag.

Omdat in groote kringen van leden der Ned. Herv. Kerk nog geloof aan die kerk als geestelijk instituut gevonden wordt en de oogen voor de onwaarheid daarvan gesloten zijn, daarom wordt in die kringen ieder die de kerk verlaat, voor

een scheurmaker 01 alvallige gehouden. De geschiedenis der doleantie wijst dit uit.

En het uittreden van b. v. de Gereformeerden zou dan ook geen ander gevolg hebben, dan dat men groote scharen, die nu nog met de waarheid bereikbaar zijn, aan niet-Gereformeerden invloed moest overlaten. En dit geldt evenzoo van de modernen en van de Groningers en van elke andere richting; die uittreedt verlaat een arbeidsveld en verliest het.

Eerst als er geen spartie grise" meer is, als tot in alle kringen de scheiding der belijdenissen in 't bewustzijn is doorgevoerd, eerst dan kan er sprake zijn van andere scheiding.

Het grondbezwaar tegen de doleantie bij vele Gereformeerden is dan ook niet het beginsel, maar alleen de uitvoering, toen het nog te vroeg was, een goede, maar onrijp geplukte vrucht.

Over dit punt wenschen we gaarne afzonderlijk te discussieeren, als we eerst mogen vernemen, of de geachte schrijver met ons de stelling belijdt, dat hziende in

het gebod en blind in de uitkomst" deregel der Gereformeerden, en daarentegen »zonder gebod op de uitkomst turen", de evolutie-leuze der Ethischen en Modernen, natuurlijk voor elk van hun eigen standpunt is,

Dit laatste versta men niet verkeerd.

Een Moderne en een Ethische oordeelt, dat de gemeente achtereenvolgens verschillende stadiën van ontwikkeling doorloopen moet, en dat wie nu nog confessioneel orthodox is, niet opeens Modern of Ethisch kan worden. En hieruit volgt voor hen de theorie, dat zij beginnen moeten met zich zooveel mogelijk naar de oude Orthodoxie der gemeente te schikken, haar sympathie moeten pogen te winnen, en alzoo ze van lieverlede Modern of Ethisch moeten maken.

Dit is bij de Modernen en Ethischen geen zwakheid, maar stelsel. Ze doen het zoo opzettelijk. E11 ze meenen dit te mogen doen, omdat hun moraal een andere is dan de onze.

Niet de vastheid van het gebod is voor hen uitgangspunt, maar het zich voegen naar de gewilde uitkomst, die ze bereiken willen.

Ds. Bruna, hoewel ook dit punt niet principieel besprekende, gaat toch in hoofdzaak, ook hierin met ons mede.

Hij schrijft toch:

Dit bezwaar bestaat bij modernen en Groningers niet; ze zien niet 't minste bezwaar er in, om een kind van geloovige ouders te doopen of een orthodoxe aan het Avondmaal toe te laten. Maar bij de orthodoxe richtingen bestaat dit bezwaar wel; op grond van hun beginsel mag de Gereformeerde geen kind van ongeloovigen doopen noch een niet-belijder van den Christus toelaten tot het Heilig Avondmaal. En nu is de vraag: kan dit beginsel gehandhaafd worden door die Gereformeerden, die- onder het verband

der Ned. Herv. Kerk leven? Zoo ja, dan blijven om de mogelijke winst, zooeven genoemd, zoo

neen, aan uittreden, wat het ook koste.

t

Alleen zal Ds. Bruna, om verdere bespreking doeltreffend te doen zijn, behooren te verklaren, of hij den regel dat gehoorzaamheid beter dan offerande" is en dat het s>zien in het gebod" en niet het rekenen met de »uitkomst" ten richtsnoer moet zijn, met ons, naar Gereformeerden trant, beaamt.

Tegen zulk een verklaring kan hij niets tegen hebben.

Immers hij wil zelf juist, dat een ieder zich kloek en vierkant uitspreke.

Humpata.

Tot onze blijdschap verklaarden reeds drie predikanten hunne bereidwilligheid om.

werd hun de weg geopend, naar Humpata te trekken.

Ter nadere toelichting van deze zaak kan ten deele ook onderstaand stuk dienst doen, dat ons op verplichtende wijze werd toegezonden.

Het luidt als volgt:

Van jongs af koesterde hij de begeerte den Heere in liet Evangelie te dienen, bij voorkeur onder de Heidenen. In 1893 had hij zich naar de Zuid-Afrikaansche Republiek begeven, waar hij eenigen tijd als onderwijzer fungeerde en het eerst met de Kaffers kennis maakte.

_ De begeerte om eene goede gelegenheid te vinden, om aan zulke arme medemenschen zoo al üiet als zendeling, dan toch als onderwijzer met het Evangelie bekend te maken, deed hem het koene besluit nemen, om naar Mossammedes te gaan.

Geheel op eigen kosten en risico ondernam hij de reis naar Humpata, die nog al kostbaar en niet zonder gevaar is. Voor hij zich aan boord had begeven, werd hij, reeds in de Kaapstad, aangenaam verrast door de ontmoeting van Ds. Vorster en zijn gezin, die voor den tijd van drie jaar van de Gereformeerde kerk te Bethulie was losgemaakt, om gedurende dien tijd de Gereformeerde kerk te Humpata te dienen.

In diens gezelschap bevond hij zich aan boord van genoemd stoomschip. Na eene voorspoedige reis kwamen zij behouden in de schoone haven van Mossammedes aan.

De reis werd verder per ossenwagen voortgezet. Geen brandende hitte, geen versmachtende dorst, geen moeilijkheden en wederwaardigheden, geen gevaar voor verscheurend roofgedierte konden den jeugdigen reiziger ontmoedigen.

Zich aan de hoede des Almachtigen aanbevelend en met het geweer in den arm legde hij telkens des avonds zich onder den ossenwagen ter ruste, en, trots het huilen der wolven, soms dicht in de nabijheid, sliep hij soms zóó zacht, alsof hij zich op eene door zijne moeder zacht gespreide legerstede had neergevleid.

Eindelijk bereikte hij, na velerlei hindernissen en ontmoetingen met zijn reisgezelschap het einddoel der reis: Humpata.

Daar trachtte hij al spoedig zijn doel te bereiken. Om in zijn levensonderhoud te voorzien, gaf hij onderwijs aan kinderen van Ds. V. en die van enkele boeren.

Bij de eerste gelegenheid zocht hij de Kaffers in hunne woonplaatsen op. Op een afstand van twee uren van Humpata b.v. wonen vele Kaffers bijeen. Na de eerste kènnismaking ging hij des Zondags geregeld deze Heidenen bezoeken, om hen met het Evangelie bekend te maken. Omdat hij met de taal der boeren goed op de hoogte was en zij ook die .taal kenden, was hij zeer goed in staat, hen op eene verstaanbare wijze toe te spreken.

De barbaren bewezen hem geene gemeene vriendelijkheid. Op het bepaalde uur was telkens de ve/gaderplaats met belangstellende hoorders gevuld. Telkens gaven zij ondubbelzinnige blijken van toegenegenheid.

In korten tijd had hij de hartelijke vriendschap en het vertrouwen der Heidenen gewonnen, wat soms een zendeling eerst na jaren langen arbeid gelukt.

Zoo was spoedig de tijd genaderd, dat hij repatriëeren moest, want hij had zijne ouders eene gelofte gedaan.

De Kaffers betuigden hun hartelijk leedwezen

over zijn vertrek en namen op eene hartelijke

wijze atscheid van hem, met de bede, dat nij toch vooral terug mocht keeren.

Zoo is onder den kennelijken zegen des Heeren de begeerte naar het Evangelie bij de Kaffers gewekt. En daaruit laat zich hunne bede verklaren: »Kom over en help ons"

In hoofdzaak was dit wel bekend, maar toch was én de herinnering aan én de aanvulling van het bekende, allerminst overtollig.

Recensie.

Het Tijdschrift voor Geref. Theologie

begint zich gaandeweg te ontwikkelen op een wijze die schoone hope voor de toekomst geeft.

Het jongste nummer bood ons eerst een zeer degelijk stuk van Dr. Noordtzij onder den titel Valsche bronnendeeling, waarin op gelukkige wijze de vraag wordt behandeld, of de scheiding der bronnen, die de critiek ook op de boeken Richteren en Ruth heeft toegepast, geslaagd mag heeten. Meer dan eens met de bewijskracht vanhetbaarblijkelijke wordt deze vraag door den geachten schrijver ontkennend beantwoord.

Dr. Van Goor gaf in de tweede plaats een flink opstel over de verhouding die tusschen exegese en dogmatiek moet bestaan, met name in de prediking.

Zijn slotsom is:

Komt nu de exegeet tot een resultaat, dat hem toeschijnt vast te staan, doch in strijd is, ik zeg niet alleen met de traditioneele uitlegging, maar ook met de belijdenis der Kerk, hoe heeft hij dan zijne slotsom op te maken? Bij beide heeft het woord van Cyprianus zijne beteekenis: »non parum me movet Ecclesiae auctoritas", maar deze autoriteit mag hem alleen leiden tot des te nauwkeuriger onderzoek van zijn resultaat en van den wee, waarlangs hii tot dat re¬

sultaat kwam. Blijft dan voor hem die strijd bestaan, dan moet deze hem tot de erkentenis leiden, dat ook zijn kennen en arbeiden eene grens heeft en dat hier "b1 ijkt, hoe hij nog niet er in geslaagd is, de volle beteekenis van het

Schriftwoord in zijne verhouding tot het geheel der geopenbaarde waarheid te vatten. Want niet de exegeet, maar de Kerk belijdt en stelt de belijdenis vast. En de geschiedenis wijst gedurig aan, hoe exegeten er toe gekomen zijn, ou

grond hunner »wetenschappelijke" resultaten, tegen de belijdenis der Kerk op te treden. Terecht heeft iemand op Calvijn gewezen als dogmaticus in zijne >Institutie". de waarheid in

haar geheel uiteenzettend, maar als exegeet gedurig tot resultaten komende, afwijkende van de gewone uitlegging, doch niet van de belijdenis.

Ligt hieraan niet veelszins een juiste gedachte ten grondslag?

In de derde plaats geeft Ds. Tazelaar een beschouwing over de Schatkist van 's Heeren huis. Eene heldere uiteenzetting van wat uit de plaatsing van de Schatkist naast het altaar in 's Heeren huis onder Israël ook nu nog voor ons Christenen bij ons geven voor de zaak des Heeren volgt.

Ds. De Gaay Fortman volgt hierop met een toelichting van de geldgierigheid in de Heilige Schrift, niet bedoeld als een zucht tot oppotten en als vrees voor het uitgeven, zooals het bij den vrek en wat wij thans gierigaard noemen zich voordoet, maar als een eindeloos gieren naar en begeeren van geld. Alleen zij opgemerkt dat in 1 Tim. 6:10 niet staat dat geldgierigheid de wortel, maar dat zij een wortel is van alle kwaden. De wortel ligt nog dieper.

En eindelijk wijst Prof. Biesterveld op het schoone werk van ALBERT, die Geschiclite der Predigt in Deutschland bis Luther, nu reeds in drie deelen.

Het belangrijke van dit werk is, dat het niet slechts een bloemlezing biedt, maar elke sóórt van prediking die opkwam uit haar beginsel verklaart en beoordeelt. Alleen is het misgezien dat Albert den confessioneelen toetssteen hierbij prijsgeeft.

Men ziet, bij vroeger vergeleken, biedt dit tijdschrift veelzijdige teekenen van ern-

stigen vooruitgang.

Talmage's predikatiën.

Ook ons blad sprak voor eenigen tijd een goed woord over de predikatiën van Ds. Talmage, die in keurige vertaling van de hand des heeren Hana het licht zien.

Thans echter komt de Zions Watch Tower, October 1896, een ernstige bedenking tegen deze predikatiën opperen, die we niet aan onze lezers mogen onthouden.

Op den 9den Augustus jongstleden heeft Ds. Talmage te Washington eene predikatie gehouden over Pred. 11:3, waarin hij de oude dwaling weer aanprees, alsof jong stervende kinderen in zekeren staat van »onnoozelheid" verkeerden, en derhalve op dien grond geschikt waren voor zaligheid. Dat past hij dan op de kinderen van alle heidenen, op idioten enz. toe, en poogt op die wijs de hardheid van de beslissing aan deze zijde van het graf te voorkomen.

Lang niet met al wat de Lior.s Watch Tower desaangaande zegt, gaan we mede, maar hierin heeft het blad beslist gelijk, dat geheel deze leer van de >onnoozelheid der kinderen" tegen de Schrift en tegen de Gereformeerde belijdenis is. Ze loochent de erfschuld en de erfzonde. Ze is deels Roomsch, deels Doopersch, deels Rationalistisch.

Ook het kleinste kind dat zalig wordt, en van God zij het afgebeden, dat ze allen zalig worden, kan niet gered worden dan door het offer van Chiistus en wedergeboorte.

Dit zij nu niet gezegd, om Talmage's predikatiën over het geheel te veroordeelen. Er zijn veel kostelijke stukken onder. Maar om den vertaler er toch op te wijzen, dat hij niet alles vertale, maar keure en kieze, en om onze lezers aan te manen, dat ze lezen

mogen met critiek.

■ -

Uit

In antwoord op bedenkingen uit het Zuiden

licht het Holl. Kerkblad nader de quaestie van de ambtelijke positie der door de kerken aangestelde docenten of hoogleeraren in de Godgeleerdheid toe.

We lezen daar:

Wat de uitlegging van Calvijn betreft op Efese 4 : 11. de hervormer beschrijft daar Sxzlkerkeliik doctoraat

tot speciale Schriftverklaring, studie der godgeleerdheid en opleiding voor den dienst des Woords. Maar men vergete niet le, dat in onze kerken het kerkelijk doctoraat niet geregeld is, een feit, waarop Hollanasch Kerkblad herhaaldelijk en opzettelijk voor de Middelburgsche Synode de aandacht vestigde; de Synode achtte den tijd tot de door ons gewenschte regeling echter blijkbaar niet gekomen,

ja, voor zooveel wij weten, wijdde zij aan het kerkelijk doctoraat hare aandacht in het geheel niet. Kerkelijke doctoren zijn er dus onder ons niet, en niet één onzer hoogleeraren is kerkelijk doctor, zoodat zij ook aan het kerkelijk doctoraat geen rechten ontleenen kunnen, om op te treden in den dienst des Woords. Ten 2e, Al werd het kerkelijk doctoraat onder ons geregeld, zoo zou het haar de kerkenorde nooit anders geregeld kunnen worden dan als een ambt der plaatselijke kerk, zoodat iemand door een plaatselijke kerk d. i. door een kerkeraad tot kerkelijk doctor beroepen en bevestigd zou moeten worden. Een zoodanig ambt der plaatselijke kerk is het ambt onzer hoogleeraren niet, en zij staan dus, niet alleen wat de regeling maar ook wat hun ambtelijke positie aangaat, niet in de conditie van het kerkelijk doctoraat, zoodat zij daaraan geenerlei rechten kunnen ontleenen. En ten 3e. De broeders, die kerkelijke doctoren zijn, en dus dit ambt in eene plaatselijke kerk hebben, worden nochtans door Art. 3 der kerkenorde even stellig als de ouderlingen en diakenen opzettelijk van den dienst des Woords uitgesloten, tenzij ze door eenige plaatselijke kerk ook in het ambt van dienaar des Woords beroepen zijn. Al waren dus onze hoogleeraren kerkelijke doctoren, — wat zij thans niet zijn! — dan nog zouden zij in dat ambt niet inde bediening des Woords mogen optreden. Zulk optreden is ook aan kerkelijke doctoren slechts geoorloofd, indien zij tevens dienstdoende of emeriti

dienaren des Woords eeiter plaatsenjKe Keru zyn. Een beroep op het kerkelijk doctoraat stuit hier op de uitdrukkelijke bepaling der kerkenorde af.

De vraag om liever uit de belijdenis dan uit de kerkenorde over dit stuk te debatteeren, kan, voor wat den thans bestaanden rechistoestand betreft, niet doorgaan. Is de kerkenorde fout, — dan worde zij herzien. Maar de bedieningen regelen zich naar